De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 321]
| |
Stichter van een groot geloof en dan te bedenken wat Zijn zoogenaamde volgelingen van Hem en Zijn leer gemaakt hebben. Hij kwam om het Evangelie der Liefde te leeren en nu nog zien wij het Evangelie der Haat triompheeren. De Heer predikte een geloofsbelijdenis te goed en te rein voor deze wereld, want wie haar aannemen werden van alle zijden teruggeworpen.’ Ik vergat nog weerlegger te vragen - er is ook zooveel te weerleggen en dat voor zulk een klein stukje, - of hij het ook eerlijk vindt, waar hij het als rechtvaardig wil verklaren de ‘geoorloofde’ middelen om te komen tot het doel; het samengaan van katholieken en anti-revolutionnairen, dat ook moet leiden tot hetzelfde resultaat, in de politiek, waar beide partijen elkaar toch haten. Want waar reeds de zestiende eeuw liet zien, dat een godsdienst, die op egoïsme berust, niet meer den toets der rechtvaardigheid kon doorstaan; waar er mannen waren, die durfden op te staan tegen de kerkelijke macht, die toen niet meer kon doen in Holland, wat in Frankrijk de overmacht nog wel kon doen met de Hugenooten, en wat zij door alle eeuwen heeft gedaan met weerbarstigen en opstandelingen, daar moeten de volgelingen van hen, die naar iets beters zochten, een reformatie, toch wel gebaat worden. Waar ik de vraag stel: ‘Hoe is het leven der priesters, staat de boetedoening op hun gezichten te lezen?’ zegt weerlegger: ‘Zij doen zich zoo te goed, dat het op hun gezichten staat te lezen,’ dus hij geeft hierop antwoord en daarom zal ik maar eens vertellen, wat ik met eigen ongen heb gezien. Ik heb n.l. priesters gekend, die zich lieten trakteeren door parochianen, die verplichting aan de kerk hadden, op wijn, gebak enz. en als het geestrijk vocht zijn uitwerking begon te doen, werden er allerlei dubbelzinnigheden en hatelijkheden ten beste gegeven. De vele corpulente figuren, die men ontmoet, spreken die soms van onthouding in zake voeding? Schrijver zegt dat ik door mijn geschrijf millioenen menschen tref, ook mijn ouders. Ik dank hem voor deze ‘vaderlijke’ mededeeling. Mijn ouders echter hebben reeds lang den eerbied verloren voor de geestelijkheid, door gebeurtenissen, die hier niet mogen genoemd worden. Niettemin nam ik een pseudoniem aan, ‘de noodige reserve’, noemt verweerder het, om hun te ontzien, als er tenminste iets te ontzien viel, maar nu wil ik zeer gaarne mijn naam noemen. En wat het sparen van millioenen betreft, zeg ik hem, dat ik, zooveel als in mijn vermogen is, de waarheid het licht zal doen zien. Wat de missionarissen aangaat, handelen zij volgens hun overtuiging, zoo niet dweperij, terwijl het volk, dat zij trachten te bekeeren, niet om die bekeering heeft gevraagd. Wat het ‘donkere’ Zuiden betreft, - ik heb van geen ‘donkerigheid’ gesproken, de zon gaat daar even mooi op als elders, zoo niet mooier, als men de dagwording in gouden glans kan waarnemen vanaf de bergen om Valkenburg of op de mooie, vredige, majestueuze heide - behoef ik niet daarheen op informatiën uit te gaan, daar ik een Limburgsche van geboorte ben en dus volkomen met de daar heerschende toestanden op de hoogte kan zijn. Weerlegger begaat alweer een fout, waar hij mij wil verwijten, dat ik het Zuiden armer vind, dan het Noorden, terwijl ik daarvan in het geheel niet heb gesproken. Ik vind dat het nogal duidelijk is, als ik zeg, dat een bewoner van het Noorden zich geen voorbeeld kan vormen, van de ellende, die rondwaart in Limburg. Niettemin heb ik ook van nabij gezien, de ellende die wordt geleden op de Friesche en Drentsche heide, een ellende, die je doet schreien om de afschuwelijke toestanden die de maatschappij heeft. Dezen zomer een Limburger sprekend, vroeg ik hem, waarom er in het Zuiden zoo weinig wordt gedaan aan onafhankelijkheidsfeesten. ‘Is het omdat zij het beschouwen als een groote onzinnigheid?’ ‘Neen,’ zeide hij, die het weten kon, ‘het is, omdat L. zoo niet wordt uitgesloten, dan toch stiefmoederlijk wordt bedeeld, in gunsten, de regeering rakende, in vergelijk met andere provinciën.’ ‘Waarom laten zij het zich aanleunen?’ ‘Wel, het volk grootendeels, is slecht ontwikkeld, er is geen geld en de geestelijkheid tracht er te regeeren. Een weinig treden enkele naar voren, hopen in het verbeterende socialisme te vinden, wat zij voor zich en anderen behoeven, maar de vooruitgang kruipt er voort.’ Verder sprak hij van de slechte communicatie, die er overal nog heerscht en ook van de ‘armoede’. ‘Voor de bewoners der arme Friesche heide wordt wel gecollecteerd, met welks werk een dominee zich heeft belast.’ - Heeft de heer H. ook wel eens gehoord van inzamelingen, die in het ‘Noorden’ (welgestelde) werden gehouden ten bate van het ‘donkere’ Zuiden? Ik niet! En zekerlijk kan ‘iemand uit de Noordelijke provinciën zich geen voorstelling maken’ van de armoede, die geleden wordt op de Limburgsche heide. Want wat te zeggen van menschen, die leven erger soms dan dieren, die leven in hutten van leem en zoden (plaggen), slapen op een bos stroo, hun bestaan voortslepen met aardappelen, karnemelk en roggebrood met spek. Wittebrood met keukensiroop behoort tot een lekkernij, evenals ‘Limburgsch’ bier. Hun dagelijksche drank is koffie, die bestaat uit een aftreksel van cichorei. Wat te zeggen van den zwaren arbeid die vrouwen op het land moeten verrichten (ook in het ‘arme’ Noorden wordt dit werk door vrouwen gedaan). Ik heb gezien, dat zulke sloven (we toeven weer in Limburg) kwamen te voet naar de stad, uit dorpen of gehuchten, die vier vijf uur van het drukkere leven waren verwijderd, kwamen te voet met een kruiwagen, waarop enkele pondjes boter en een paar zakken met dennenknoppen, die zij voor 50 cents per zak van de hand deden en voor dat geld, ook van de boter, werden de inkoopen gedaan voor de levensbehoeften eener geheele week. De toestanden in de laatste jaren, gelijk ik reeds gezegd heb, zijn iets verbeterd, de bonen iets gestegen, maar nog is er veel ellende. | |
[pagina 322]
| |
Mijn dwalen over de heide neemt hiermede een einde, daar ik even wil toeven bij een arme weduwe, die in een stad woont. Toen haar man stierf, bleef ze achter met negen kinderen. De gegoeden gaven ondersteuningen, van de geestelijkheid kreeg zij één roggebrood in de week, dat op een bepaald uur moest gehaald worden en toen het bleek, dat het onmogelijk, was, daar zij geen harer kinderen, die daarvoor bevoegd waren, ter harer beschikking had, werd die milddadige gift haar voorgoed ontzegd. Voor ik van mijn ‘duister aanbeeldje’ afscheid neem, wil ik den heer H. nog even vertellen van een paar oude stakkers, die in behoeftige omstandigheden verkeerden, daar de man eenigszins kindsch was en de vrouw niet meer kon loopen; naaste familieleden hadden zij niet. Kloosterlingen, daar sterk vertegenwoordigd, hadden het te druk met bidden, vasten, bedelen en andere boetedoeningen om hulp te verleenen, waar het hier zoo dringend noodig bleek. - In het ‘Noorden’ vindt men tot op de dorpen wijkverpleging. - Later toen de vrouw was gestorven, hielden de dorpelingen onder elkaar een inzameling van geld, dat moest geofferd worden, aleer de man de deur van een klooster geopend vond. Niettegenstaande het bovengenoemde, dat om wraak roept, houd ik van mijn ‘donker’ Zuiden met het zachtere klimaat, mooie natuurschoon en gulle, hartelijke gastvrijheid. De heer H. schrijft vervolgens:.... dan krijgen we eerst de ‘geheime’ legaten: bij doop, kerkgang, enz.’ Ik schreef: ‘Buiten de geheime legaten, de zoogenaamd vrijwillige giften bij het doopen, enz.’ Ik wist niet, dat een legaat hetzelfde beteekent als een gift, terhand gesteld als een fooi. Ik heb het woord voor de zekerheid nog opgezocht in mijn woordenboek, er stond: ‘Legaat (bij testament toegedacht gedeelte van een nalatenschap.)’ Heeft de heer H. daar nooit van gehoord? 't Is waar, men hoort er niet veel over, maar in mijn familie heeft het al eens plaats gegrepen, n.l. dat er een legaat aan de kerk werd vermaakt en ik kan het dus weten. Wat de giften betreft bij plechtigheden, ik zal maar fooien zeggen, anders mocht er weer een verwarring ontstaan, blijf ik er bij, dat ze zoogenaamd vrijwillig zijn, want het is een in aanzien willen zijn bij geestelijken. dat het een soort verplichting wordt. Ik herinner mij nog uit mijne geloofsjaren, dat een fooi van f 10.- bij het biechten in den Paaschtijd, maar heel gewoon was, zoo ook bij de eerste communie en andere plechtigheden. Weerlegger zegt, dat deze fooien voor den priester zelf zijn, hoe is dat te verklaren, waar ik in mijn tijd leerde, dat priesters van alles afstand doen, als zij de wijding ondergaan. De prijs, die ik aangaf bij een eerste klas uitvaart - weet weerlegger dat daar alles onder begrepen is, begrafenis, koffie, enz. - enkel de fooien aan het dienstdoende personeel niet - had ik geput uit ‘mijn tijd’, en mijn tempel; misschien is, in dien langen tijd, die daar overheen is, de prijs verlaagd, omdat de levensstandaard zoo gestegen is. Ofschoon ik geen prijs noemde bij een huwelijk, vind ik dat de heer H. toch beslist spotgoedkoop is getrouwd. Zonder indiscreet te zijn, was daar alles onder begrepen, mis met muziek, de latere plechtigheid, preek, bloemen? dat zou niemand doen afschrikken. Welk verkeerd begrip ik mij gemaakt heb van offerbussen en vastenafkooperij is mij niet duidelijk. Ik heb in ‘mijn tijd’ geld moeten offeren omdat ik vleesch had gegeten op een vastendag. Hoe dat geld wordt verantwoord is mij onverschillig; in mijn stukje wilde ik er op wijzen, wat ten voordeele der armen komt in verband met de inkomsten en nu wil ik er nog bijvoegen: de collecten die langs de huizen worden gehouden. Is dan de tegenstelling met de inkomsten van andere gezindten niet oneindig grooter. - Schrijver wil doen voorkomen of ik die vele groote inkomsten beschouw als zuivere winst!!! Ieder weldenkend mensch zal toch begrijpen, dat er uitgaven zijn en wel zeer vele, noodig of onnoodig laat ik in het midden. Niemand zal het toch in zijn hoofd krijgen dat een pastoor. b.v. uit boetedoening, zijn middagmaal bereidt of de kerkvloer dweilt. In de pastorie van de geestelijken der kerk, waar ik vroeger tevergeefs aan een God trachtte te gelooven, waren voor vier heeren, drie meiden - in pastories van een geestelijke heb ik er altijd twee gezien - in eerstgenoemde kerk was een koster, een helper om de orde te handhaven onder de diensten en geld op te halen van de bezette plaatsen, die niet waren verhuurd en verkocht en waarvoor 5 of 10 cts. per plaats werd geëischt, dan waren er een werkvrouw, stovenzetster of kosteres, zangers, misdienaren. Die met het interieur van een katholieke kerk bekend is, zal weten, dat de altaarbekleeding en dienstgewaden zeer kostbaar zijn, dat de versieringen van planten, zilver, enz. op feestdagen, veel geld wegslepen. Maar ieder weldenkend mensch zal ook zich afvragen: ‘Is het geen groote bespotting geld te vragen, veel of weinig, voor diensten, die in verband moesten staan met het heilige; een bespotting al die pracht en praal in de kerken, dat het oog der bezoekers moet bekoren, waar Jezus predikte: ‘Armoede, vernedering, eenvoud, naastenliefde, belanglooze hulp, enz. Vindt de heer H. dat alles in de katholieke kerk en? Dat de heer H. het slot van mijn stukje niet begrijpt, ligt niet aan mij; als het foutief was, zou de redactrice het naar de papiermand verwezen hebben. Zij, die achter de regeeringsschermen hebben gekeken, zullen het wel begrijpen. Mijn laatste woord is, dat ik, zooals ik reeds gezegd heb, mijn persoonlijke ondervindingen aan het licht zal brengen. LAURA F.G. BENDER. Den Haag, 25 Oct. '13. | |
[pagina 323]
| |
II.
| |
[pagina 324]
| |
keus: of honger, of sabathschennis, of venten, en kozen het laatste. Het karakter van dien handel is zoo, dat de koopei (niet wij) niet komt om te koopen, voordat de verkooper zijn waar luid heeft aangekondigd, wat met eerbiediging van eens ieders Eeredienst kan geschieden. De onverdraagzaamheid der Vorm-christenen stond een regeling, die niemand hinderde, in den weg, en met Zondagsheiliging als uithangbord, werd den armen Jood belet zijn pot eten te verdienen. Door een beweging daartegen, te Amsterdam stijgende door het pleidooi Asscher en in Den Haag stilstaande in de motie Deen, heeft men te Amsterdam het onrecht afgeschaft. Wat daar kan, zal in den Haag niet onmogelijk zijn, maar is herstel van onrecht een reden tot dankbaarheid? En nog wel aan Oranje? Of is het een prikkel tot strijd voor rechten en een menschwaardig bestaan? Die strijd behoort met bezadigdheid gestreden te worden. Zij ligt op het gebied der verstandelijke, zedelijke en stoffelijke belangen der Joden. Daarom behooren de Voorlevers, waartoe Mr. de Pinto, - en hij is een vertegenwoordiger van de Joodsche Autoriteit, - vooraan in den strijd te staan voor de oeconomische ontvoogding der Joden en geen speeches te houden in Tischbie over den dank aan Oranje, dien wij niet verschuldigd zijn. Laat hij maar beginnen te zorgen voor de woningtoestanden. En al zijn die bij Christenen ook slecht, dan is de conclusie, dat de Christenen Voorlevers geen haar beter zijn dan de Joodsche. Maar dit ontslaat de Joden niet van hun plichten, want de Jood moet opkomen voor den Jood (zie Rabbijnen en Pleidooi Asscher), want een ander doet het niet. En als hij daarnaast ook opkomt voor den Niet-Jood, dan eerst is hij een braaf mensch.
Laat hij dan met de Amsterdamsche toestanden voor oogen, die de heer Muller niet ziet, omdat hij er tusschen woont, en die daardoor niet onbevangen in zijn oordeel kan zijn, want hij is eraan geassimileerd, zooals een Hagenaar aan zijn riekende grachten, informeeren bij het Isr. Armbestuur. Als hij voorganger wil zijn. moet hij geen dank aan Oranje prediken, maar de handen uit de mouwen steken, ter bevordering van de oeconomische toestanden onder de Joden.
Dan moet de heer Muller noodig naar Berlijn, waar (hij zegt het zelf) geen arme Duitsche Joden wonen. Juist, mhr. Muller. Die paar anderen tellen bij een algemeene beschouwing niet mee. En.... zeg dat nu eens na van Rotterdam, Amsterdam en het Vorstelijk 's-Gravenhage. Waren wij ook maar zoover! Aangenaam was het mij te vernemen, dat er zelfs onder de Russen van Hachnosous Ourichiem waren, die getuigen kunnen, dat er bemiddelde Russische Joden zijn; het overgroote deel, wat er niet weg wil behoort daartoe. Wijst de Zionistische beweging niet groote Russisch-Joodsche fortuinen aan? Laten die Russen eens uw Marken, enz. aanwijzen en uw bedelaars aan de synagogen in Rusland? En als de Russen met recht vreeselijk te klagen hebben over de inwoners van deze Middeneenwsche Barbarenstaat, dan volgt daaruit niet, dat de Joden hier vrij en gelijk zijn. Dat vrij en gelijk zijn zoo twee leuzen met een luchtje eraan. Daarop ga ik niet in. En nu nog Henri Polak. Ik sta tegenover Henri Polak als de Heer Muller tegenover den Heer de Pinto. Nu weet hij wel hoe dat is. En ik hoop straks kennis met hem te maken als zijn portret verschijnt in de Hahn-reeks. Henri Polak dan is een Jood, die het verstandelijk en zedelijk laagstaan van een groep, een zeer grooten groep, Amsterdamsche Joden, wier opvoeding niet ter hand werd genomen door hen, die wel Autoriteitje over deze menschen wilden spelen, (type de P) zag en besefte. Hij zon op middelen. Van hun minderwaardigheid wilden hun werkgevers gebruik maken, door ze uit te buiten. Hij ging dit tegen door ze verstandelijk en zedelijk te ontbolsteren. Hij deed dat als kind van zijn tijd door de moderne vakbeweging, die de politiek als machtsmiddel niet versmaadt. Zoo bracht hij zijn mannen, die een zeer groeten groep vormen, brood, kennis en zeden; zelfs door een gedwongen vacantie bracht hij de opvoeding er in. En als de nieuwe machine (volgens Polak geen zorg voor den nood) daar is (heeft de heer M. de machine al gezien en zijn beweringen niet van hooren zeggen), dan zal hij ervaren dat Polak ook dan zal weten leiding te geven, omdat in geen enkele branche van nijverheid de machine het handwerk geheel kan verdringen. Omdat door de machine het handwerk in waarde stijgen moet. Tenslotte een klein staaltje van de opgeblazenheid des heeren M. Natuurlijk heeft hij de Synagoge niet helder maar verward gezien. Aan den Boschkant ligt achter 2 huizen een Synagoge. Aan dienzelfden kant staat de Arke. Hiertegenover is de Hoofdingang. Dat is aan den kant van het Jan Evertstraatje, waar zich het eenige hek en de voorplaats, die het gebouw scheidt van de openbare straat, bevindt. De afsluiting aan den Boschkant is de deur der.... huizen. Wat de heer Muller bewezen heeft en wat hij niet verder behoeft te bewijzen is, dat hij maar raak geschreven heeft over zaken, die hem niet geheel helder waren. VL. | |
III.
| |
[pagina 325]
| |
wet gewijzigd dienen te worden, maar dat is toch wel te doen? Ik zeg u dank, geachte Heer Meijer, dat u mij door uwe toelichting gelegenheid gaaft op die nieuwigheid te wijzen. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's-Grav. 5/11 1913. | |
IV.
| |
V.
|
|