De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOpgedragen aan alle mr.s, dr.s, enz.; in één woord aan allen die studeerden of studeeren. | |
‘Mogen Wij Zwijgen?’
| |
[pagina 312]
| |
onze rechters, onze dominees, onze doktoren, onze voormannen in één woord op elk gebied, en die zich samenstelt uit van jongs af, voorbedachtelijk, op de meest platte en smerige wijze immoreel-gemáákte, door alcohol daarenboven verliederlijkte wezens. - - - Neen, ik overdrijf niet. Het liefst zou ik U dat hier ter plaatse bewijzen door woordelijk te citeeren uit het Weekblad van het Recht en uit het libretto-zelve. Maar.... daartoe is de inhoud van hetgeen Leiden's studenten, bij wijze van ‘feestviering’, den aan hunne zorgen toevertrouwden groenen durfden voorzetten, te onnoembaar-verachtelijk-vuilaardig-gemeen. Niet zonder reden was professor de Groot juist daarom genoodzaakt het bewuste libretto als gesloten brief te verzenden aan de Leden der Staten-Generaal. - Ik verwijs een ieder, die van dezen gesloten brief kan kennis verkrijgen, naar dat letterlijk libretto, ten bewijze dat ik geenszins overdrijf, en overigens naar het voor iedereen te verkrijgen nommer van het Weekblad van het Recht van Woensdag 22 Mei 1912. Nog eens, de ‘gesloten brief’, door professor de Groot aan de Kamerleden verzonden, bevestigt woord voor woord de hierboven uitgesproken oordeelvelling. Die brief geeft het letterlijke afschrift van het onnoembaar vuile libretto, dat het Bestuur van het Studentencorps den groenen deed opvoeren, in tegenwoordigheid van kellners. Het stuit mij tegen de borst deze van al wat ook maar enigszins naar geest (van hoè gering soort dan ook) ontbloote vuile taal hier te reproduceeren. Ik wil mij er toe bepalen dengenen, die in de gelegenheid zijn zich den gesloten brief te verschaffen, te verwijzen naar blz. 4, 5, 6 en 7 daarvan, ten bewijze dat ik wáárheid zeg, wanneer ik verklaar dat dit, door het Bestuur van het Leidsche studenten-corps op fraai papier gedrukte libretto, onder zijn goedkeuring en op zijn bevel den 9 October 1911 in ‘Zomerzorg’ in Leiden opgevoerd, niet anders kàn en màg genoemd worden dan de meest-weerzinwekkende, verachtelijkste onreine onzedelijke dronkenmans- en bordeel-praat, die zich denken laat. En dit, vrouwen en mannen van Nederland, dit, ouders die Uw zonen een ‘goede opvoeding’ wilt geven door hen te laten ‘studeeren’, dit is dus de toon en de denkwijze welke heerscht aan onze éérste academie, in Leiden, heerscht niet onder de aankomende jongelui, de groenen zelven, maar onder de oudere studenten, die welke vormen, om die reden, het bestuur van het Studenten-corps, zij die geen kinderen noch aankomende jongens meer zijn, maar mannen reeds, gereed om straks, als advocaat, als dokter, als dominee misschien (God betere het), als rechter of als leeraar in de maatschappij een rol te gaan vervullen en.... om dan meteen te gaan trouwen, en een of ander van niets vermoedend jong meisje de vrééselijke besmetting over te brengen van een verwoeste jeugd, over te brengen op haar en op hare en zijne kinderen. - - Ware het niet de plicht, de luidroepende plicht geweest van de rechters die hierover hadden te vonnissen, zulk een droevig bewijs van verliederlijking zoo streng mogelijk te oordeelen! In plaats daarvan werd de lichtst-mogelijke straf toegediend. - Ware het niet de plicht, de luidroepende plicht geweest van de geheele pers zich verontwaardigd te keeren tegen deze verachtelijke corps-studenten, hen daardoor den weg af te snijden tot verder kwaaddoen, en den jongeren, die nu straks zullen volgen hun voetspoor, door zulk een openbare afstraffing te behoeden voor den zedelijken ondergang? In plaats daarvan werd er in èlk groot Blad niet alleen zooveel mogelijk gezwegen, maar óók, er werd gezocht naar alle mogelijke verontschuldigingen, de namen der viezerikken werden angstvallig verborgen, dien daarentegen van een professor de Groot, den moedigen schrijver van den ‘gesloten Brief’ aan de Staten-Generaal, verachtelijk door het slijk gesleurd. Waarom? Omdat het hier geldt onze zóógenaamdeerste klassen, omdat óók de rechters en de pers niet vrij uitgaan in dezen, waar zijzelf óók behooren voor een deel tot de aldus gestudeerd hebbende jongelingschap, en waar anderdeels de vrèés, - de vréés voor de ongenade der invloedrijken, der hoogleeraren, der mr.s en dr.s, enz., enz., - zóó groot is, dat men veel liever zweeg over het vuile zaakje dat in Leiden gebeurde dan.... zich de vingers te branden. Maar wij, wij zwijgen niet. Wij willen getuigen, getuigen aan de hand van de vreeselijke ervaringen, die mevrouw Schoemaker meedeelt, vreeselijke feiten, door doktoren en professoren gestááfde feiten; wij willen getuigen tegen het groote kwaad dat daar om ons heen geschiedt, in de eerste plaats in het pesthol genaamd academie. Het | |
[pagina 313]
| |
is zoo wáár wat mevrouw Schoemaker schrijft, dat in zekere kringen (en dat zijn juist de academische) nog steeds de meening heerscht ‘il faut que jeunesse se passe’. Het is óók zoo waar wat zij eraan toevoegt: 95 % van die jongelui zijn onder den invloed der alcohol. Ook dàt juist geldt in het bijzonder voor de ‘hoogere standen.’ ‘Dronken van jenever dat is zoo gemeen, maar dronken van champagne dat is chic alléén!’ Dat versje is wáár! Hoor maar eens wat er voorvalt op ‘kroegjolen,’ hoor maar eens hoe de heeren reunisten zich walgelijk te buiten gaan als zij hun lustrum-feesten vieren. Hoogleeraren en doktoren, advocaten en kamerleden, zij reiken elkaar dan broederlijk de hand in.... dronkenschap. Dezelfde heeren, die straks ‘recht’ spreken over het volk, die een vrouw misschien behandelen gaan tot in de intiemste bijzonderheden van haar lichaam, die de jeugd moeten onderwijzen, die de gemeente hebben voor te gaan in het goede, zij schamen zich niet bij zulk een lustrumfeest dronken, walgelijk dronken, gezien te worden door jan en alleman. Waarom? Omdat men in hen nog steeds ziet en eerbiedigt den ‘oud-student’, den, als zoodanig, dóór dien eerenaam (?), tot zich bedrinken en den vuilpoets spelen gerechtigd zijnden academie burger van weleer. Dronkenschap en onzedelijkheid, zij gaan steeds hand aan hand, zij worden gekwéékt, - het vorenstaande bewijst het U, niet met mijne woorden maar met die van het libretto-zelve, - aan onze hoogescholen, aan de plaatsen dus waar onze jongelieden worden opgeleid tot de hoogste staatsambten, de invloedrijkste betrekkingen, de meest-eervolle posities. - Is het wonder, waar men aldus, stelselmatig, in de beste, de meest-ontvankelijke levensjaren, een jongen man africht op gemeenheid en verliederlijking, en waar onze rechters en onze pers, in plaats van een waarschuwend voorbeeld te stellen, zich beijverden dood te zwijgen en daardoor het kwaad te laten voortwoekeren, is het wonder vraag ik, dat straks hoogstwaarschijnlijk zulk een ‘academisch gevormde’ jonge man de maatschappij binnentreedt reeds inwendig-vervuild, behept reeds met die geheime ziekten en kwalen, waartegen mevrouw Schoemaker den strijd aanbindt, en die duizenden en duizenden onschuldige slachtoffers maken dan dóór de overal voortwoekerende besmetting? Professor Treub, professor Kouwer - (ik doe maar een greep uit velen) - behooren tot degenen, die hun adhaesie hechten aan den door mevrouw Schoemaker aangebonden strijd tegen dit vreeselijk gevaar. Maar ik vraag U, wat baat die strijd, zoo men niet aanvangt bij den wortel van het kwaad, en een academische opvoeding (?) aantast, die erop is berekend al het gemeene en minne en vuilpoetserige in den man te wekken, en hem allen zin voor zelf-achting en voor moraliteit te ontnemen, daarop is berekend door de openlijke afgoderij gepleegd met alcohol en met onzedelijkheid, als behóórden die twee dingen erbij om waarachtig ‘student’ te kunnen zijn. Een dronken man, die op straat lawaai schopt, wordt veroordeeld wegens verstoring van de openbare orde, veroordeeld, in 9 van 10 gevallen, door rechters, wier academische jeugd is dóórgebracht met het schoppen van lawaai zonder dat men hen veroordeelde, - ‘omdat zij immers studenten waren.’ Lees maar wat nog onlangs in Amsterdam geschiedde in zake de studenten-relletjes, - welke men op alle mogelijke wijze heeft willen vergoelijken en ontkennen. Een of andere zoogenaamd ‘onzedelijke’ plaat of brochure wordt met groot kuischheidsbetoon verwijderd, als zijnde aanstootelijk voor de openbare zedelijkheid, maar de meest grove en vuilaardige bordeelpraat kan het Leidsche Bestuur van het Studenten-corps ongestraft laten drukken, en door weerlooze ‘groenen’ laten opvoeren, in tegenwoordigheid van kellners (die wel een hoogen dunk moeten hebben van onze ‘hoogere standen’, onze rechters, enz.). Mijne hoogleeraarsvrouw vergiste zich niet in mij, toen zij een beroep deed op mijn pen, inzake deze dáárom nog te verderfelijker gemeenheid, omdat zij voortwoedt in het geheim, en onder de protectie van de hoogere standen, evenmin als mevrouw Schoemaker zich in mij vergiste, toen zij mij hare brochure toezond: ‘Mogen wij zwijgen?’ Mevrouw Schoemaker toont, aan de hand van de meest-verschillende doktoren, den vreeselijken omvang aan van het geheime kwaad van geslachtsziekten, en zij wil daartegen zoeken de bescherming der wet door geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk. Indien beide personen, die een huwelijk aangaan, dit geneeskundig onderzoek vrijwillig wenschen, dan vind ik voor mij dat zeer aanbevelenswaardig, maar, tegen een wet, een staatsdwang, heb ik om velerlei redenen bezwaar, in de eerste plaats, omdat het altijd zal blijven een doekje voor het bloeden, waar men eenerzijds vrij zeker kan wezen dat menig | |
[pagina 314]
| |
geneeskundige niet-betrouwbare inlichtingen zal geven door bij-invloeden en bij-overwegingen geleid, en waar anderzijds ook in het huwelijk de ziekte kan uitbreken, zoolang de man niet is doordrongen van wezenlijke zedelijkheidsgevoelens. En, ik vraag U, hoe zal hij daarvan doordrongen kùnnen zijn, indien hij in zijn jonge jaren, als student, reeds stelselmatig is verliederlijkt, èn geleerd heeft smerige dronkemanstaal, en vuilpoetserij van het walgelijkste soort, voor ‘studentikoos’ en ‘mannelijk’ te houden? Dáárom, dáár, in de opvoeding, zit 'm het hoofdkwaad! Zoolang de jonge mannen, de jonge ‘meneeren’, worden grootgebracht in de meening, als zou zich bedrinken en vuile praat uitslaan behóóren bij het ‘mannelijk-zijn’, zoo lang zult gij immoraliteit, met de daaraan verborgen gevolgen van syphilis, enz., nimmer uitroeien, integendeel die aanwakkeren. En daarom juich ik dan ook van harte toe wat mevrouw Schoemaker schrijft aangaande de onverantwoordelijke onwetendheid, waarin zoovele ouders, - ook alweder bij voorkeur uit de gegoede klassen, - hunne dochters laten in dit speciale opzicht. De vrouw zwijgt, omdat de man haar wijsmaakt, - meestal uit eigenbelang, wanneer zijn geweten niet zuiver is, - dat het ‘onvrouwelijk’ zou zijn over zulke intieme quaesties te spreken - aldus redeneert mevrouw Schoemaker zeer terecht. Het gevolg daarvan is dus dat het kwaad welig voorttiert, en steeds méér om zich grijpt. - Toen ik, als heel jong ding, naar Suriname moest, had ik een vreeselijken angst voor de daar sterk heerschende melaatschheid, en ik herinner mij nog heel goed hoe een heer, een ‘gestudeerd’ heer, toen tot mij zeide: ‘Meisjelief, er zijn hier in Europa eveneens vreeselijke ziekten.’ Ik begreep toen de zekere geheimzinnigheid niet waarmee die woorden vergezeld gingen, maar nu, nu ik ze begrijp, nu herhaal ik, met allen nadruk die in mij is: Wij mogen niet zwijgen, wij moeten te velde trekken tegen het kwaad, maar, wij moeten het daartoe aanvatten bij het begin ervan, en niet wachten tot de vrijwillige of gedwongene huwelijkskeuring. Het is een schande, een driewerf dubbele schande, dat een smerig zedenschandaal, als dat van de Leidsche groenen, is opzettelijk gesmoord en verstikt, enkel om een paar invloedrijke families te sparen. Het is een schande, een driewerf dubbele schande, dat dronkenschap en verliederlijking daardoor zijn aangemoedigd, en vergoedelijkt, en goedgepraat, een driewerf dubbele schande, die zichzelf zal wreken èn in moreelen èn in maatschappelijken zin. Want, ik herhaal, wat moeten de kellners denken van een ‘hoogeren stand’, van a.s. rechters en doktoren en hoogleeraren en staatslieden, die zich ‘amuseeren’ (?) op een zoo minne vuilaardige wijze als geschiedde op dien 9den October 1911 te Zomerzorg bij Leiden! Zij kunnen niet anders dan hen verachten uit den grond van hun hart. Ik mijnerzijds doe dat met hen. Maar óók, ik veracht evenzeer, ja nog veel sterker, een maatschappij, die zulk een schandtooneel, inplaats van het te brandmerken naar verdienste, oogluikend door de vingers zag bij monde van vergoelijkende rechters!? en van een het dood-stilzwijgen bewarende pers. Zoo'n maatschappij verdient niet beter dan dat wat zij zelve immers kwéékt zorgvuldig in eigen boezem, aan hare eigen hoogescholen: namelijk die verliederlijking en die geslachtsziekten, waartegen mevrouw Schoemaker haar waarschuwende stem laat hooren, gerugsteund door vele doktoren die haar brochure aanbevelen. | |
Naschrift.- En nu zullen er zeker velen zijn, die moord en brand gaan roepen, - te goeder of ter kwader trouw, - over het door mij in de Holl. Lelie durven bespreken van de vuiligheden begaan in Leiden (en waarlijk, ik heb nog lang niet genoeg ervan kunnen zeggen). Dezulken antwoord ik: hier was het plicht, noodzaak, de puntjes op de i te zetten, omdat anders de gewone uitvlucht niet zou uitblijven: ‘Freule Lohman overdrijft waarschijnlijk; zóó erg zal het wel niet geweest zijn,’ enz., enz. Die uitvlucht ‘dat het in den grond zoo erg niet geweest is’, ik heb haar namelijk telkens opnieuw gehoord, juist van hh: rechters, doktoren, en andere gestudeerde menschen, die, op dien grond, zich partij stelden vóór de zoogenaamd ‘verongelijkte’ studenten. En juist daarom is het m.i. noodzakelijk, dat het groote publiek-zelf wéét, precies wéét, wàt er is gebeurd in Leiden, niet maar wéét ervan op mijn zeggen, maar dóór den inhoud-zelf van het schandelijke libretto. Ik heb vóór eenigen tijd in de Lelie geschreven - toen ik de schandelijke menschonteerende gruwelen wraakte, door dierenbeulen den ongelukkigen slachtoffers aangedaan welke in hun macht zijn, - dat er voor mij een | |
[pagina 315]
| |
zedelijke zelfoverwinning toebehoort zulke afschuwelijkheden te lezen, dat er een tijd is geweest, - toen ik niet schreef voor het publiek, - waarin ik daarom stelselmatig alle vreeselijkheden van dierenmishandeling en dergelijken aard niet wilde aanhooren, nòch ervan lezen, in het machteloos gevoel er toch niets aan te kunnen doen, maar dat ik - eenmaal opgetreden zijnde als redactrice van een véélgelezen Blad - het thans mijn plicht ben gaan achten dezen innerlijken afschuw van al wat wreed en pijnlijk aandoet te overwinnen, omdat ik thans heb een gelegenheid tot getuigen ertegen, tot waarschuwen, tot afhouden van het kwade, in een woord omdat ik thans laf zou handelen indien ik, uit egoïsme, terugschrikte kennis te nemen van datgene - hoe afschuwelijk ook - waarvan ik, als voorlichtster van een groot publiek, moet kennis nemen in het belang der verongelijkten. Welnu, ditzelfde geldt in nog veel sterkere mate voor het walgelijke verachtelijke libretto, waarvan de gesloten brief van professor de Groot het letterlijk afschrift geeft aan de leden der Staten-Generaal (die er gemakshalve huichelachtig het stilzwijgen toe deden). Er behoort voor mij een groote wilskracht toe den neus te steken in een zóó weerzinwekkenden vuilnishoop als dit Leidsche studenten-‘feest’ van 9 October 1911. Maar, waar de Staten-Generaal goedvonden dien vuilnishoop haastiglijk te bedekken met den voor al dergelijke doeleinden steeds bij de hand zijnden dekmantel: fatsoen, daar is het de heilige plicht van elk wezenlijk moreel mensch dien dekmantel af te rukken, en het publiek te laten zien wàt er gebeurt achter de schermen, aan onze hoogescholen, daar waar worden opgevoed (?) onze aanstaande ‘voormannen’ op èlk gebied. Ziedaar, waarom ik hier openlijk verwijs naar de bronnen waar men het gebeurde in Leiden kan vinden, enkel en alleen om de uitvlucht den pas af te snijden als zou ik overdrijven, en als zou het wel niet zoo erg zijn geweest. Het libretto zelve, welker weerzinwekkende taal door professor de Groot werd voorzien met kantteekeningen ten behoeve der Staten-Generaal, het is nog véél vollediger in zake vuilpoetsigheid en walgelijke praat dan het uittreksel uit het Weekblad van het Recht. Er is een tijd geweest - mevrouw Schoemaker zegt het zeer terecht in hare brochure - waarin men een vrouw óók het recht ontzegde over geheime ziekten als syphilis e.a. mede te spreken. Zij mocht er wel door besmet worden, zij, en hare kinderen. Maar.... ervan vóóraf op de hoogte zijn, foei, foei, hoe ‘onfatsoenlijk’! Welnu, evenmin als mevrouw Schoemaker schroomt in hare voor 10 cts. voor elkeen verkrijgbare brochure deze dingen en ziekten bij den naam te noemen, evenmin mocht ik schromen hier de waarheid te doen afdrukken, eene waarheid, welke h.h. rechters, en journalisten, en kamerleden, coute que coute, trachtten te verbergen voor het groote publiek - - dat van zulke leugens het slachtoffer wordt. Want, wij, het groote publiek, wij willen geen rechters, geen doktoren, geen advocaten, geen staatslieden, of hoogleeraren, of dominees, die, als jonge mannen, verachtelijk lééfden, die hunne eigene jeugd, en die van jongeren dan zij, verpesten door de vuilste bordeeltaal, en de uitgezochtste smerigheden op sexueel gebied, en die daardoor zijn de wegbereiders tot, de dragers reeds waarschijnlijk van het vreeselijk kwaad, waartegen de brochure van mevrouw Schoemaker met zooveel ernst waarschuwt. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |