De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Pers-ervaringen.Toen de vorige Burgemeester van Delft het thans gevleugelde woord sprak: ‘die eeuwige pers’, stak er in de pers een storm van verontwaardiging op. ‘Hare Majesteit de Koningin der aarde’ was in haar wiek geschoten, en indien zij de macht der vergelding had gehad, zou die beste brave burgemeester minstens den vuurdood hebben moeten ondergaan. Sedert dien tijd zijn meerdere stemmen opgegaan over pers-manieren, pers-misbruiken, pers-tekortkomingen, en omdat ook het onderwerp in de Hollandsche Lelie, in den laatsten tijd, meermalen ter sprake is gebracht, wil ik mijne ervaringen op dat gebied eens mededeelen. In 't algemeen dient getuigd te worden, dat de pers nog vrijwel onafhankelijk is, hoewel ik geloof, dat door de politieke en godsdienstige partijen, die hoe langer hoe scherper tegenover elkander staan, die onafhankelijkheid op den duur ingeboet wordt. Voor een ‘Wilde’ is in 't geheel geen plaats meer, en alleen indien die ‘zonderling’ de partij in 't gevlei komt, wordt zijn geschrijf nog aangenomen of geduld. Zelfs een repliek, na een aanval, wordt niet altijd aangenomen, en daarom zou ik als eerste pers-usance willen zien aangenomen het Belgische stelsel, waarbij ieder aangevallene het recht heeft zijn wederwoord ter verdediging in hetzelfde blad te doen opnemen. Zoo denkt men er in ons land nog niet over. Een voorbeeldGa naar voetnoot1). Een onbesuisd beoordeelaar vliegt op zekeren dag het Gemeentemuseum, - toen nog onder mijn beheer - binnen, en heeft de brutaliteit een afgesloten zaal, waarin werkzaamheden geschiedden, in te dringen. Een heftig courantartikel was daarvan het gevolg, en toen ik door derden er opmerkzaam op werd gemaakt, werd mijn bezadigd antwoord geweigerd, dat meer een historische beschouwing was, dan een repliek, - eenvoudig geweigerd omdat het te lang was; ik moest evenveel regels gebruiken, als mijn aanvaller. Nota bene! Van toezending van een nommer der courant, waarin de aanval stond, was noch van de zijde van den aanvaller, noch van die der redactie maar even gedacht. Ik kon zelf een nommer koopen, om te weten, wat er tegen mij beweerd was. Nu weet ik niet, of het Belgisch ‘droit de réponse’ medebrengt de verplichte toezending van een nommer van het blad, dat aanvalt, hetzij díe aanval redactioneel is, of door een inzender geschiedt, maar het komt mij voor, dat het toch niet meer dan billijk is, dat men door de toezending van een bewijsnummer kennis krijgt van den aanval en dien niet bij toeval moet te weten komen. Zoo gebeurde het onlangs, dat een would be humoristisch correspondent van een Amsterdamsch blad een aardigheid ten beste gaf over een door mij opgeworpen plan om de Haagsche kleuren in eere te herstellen. Gelukkig nam een locaal blad die geestigheid(?) over en nu bracht een aldaar wonend vriend ze te mijner kennis, waardoor ik gelegenheid kreeg om van leer te trekken. Ik moet zeggen het Amsterdamsche blad nam onmiddellijk mijn ‘tegenstukje’ op, maar, hoewel ik 't beleefd vroeg, werd mij geen bewijsnummer gezonden. Ik moest naar de kiosk gaan en het koopen. Zie dat zijn pers-manieren die te laken zijn, maar er zijn nog andere. Ik heb voor mij liggen eene briefkaart van 18 December 1912. Zij luidt: ‘fol. 433; Geachte Heer, gaarne plaats ik uwe bijdrage over...... Het zal wel een paar maanden duren voor er ruimte komt!’ Ik deed den redacteur een rappel toekomen, ongeveer Juli 1913, en verzocht in elk geval de door mij bijgevoegde photo terug. Tot heden weet ik nog niets. Ik zal nu wachten tot 18 December 1913, en zal dan dien redacteur gelukwenschen met dit heugelijke jaarfeest! Er bestaat ook bij enkele redacties een zucht om, indien de schrijver niet tot het kliekje behoort, ongelezen, haast zou ik zeggen ongezien de aangeboden bijdrage keerend terug te zenden, hoewel zulk eene keerende terugzending aanduidt hoe weinig aandacht aan de bijdrage is geschonken. Een groot tijdschrift, nu is het klein in het groote, gaf mij daarvan voor jaren het bewijs. In één dag, - geen nacht er zelfs bij, - was de bijdrage uit en thuis. Ik begreep, dat de Secretaris eigenmachtig had gehandeld, en schreef een brief aan elk zijner mede-redacteuren, mijn beklag doende. De antwoorden waren wat men noemt slag-om-den-arm-houdend, en misschien is er in de redactiekamer wel iets over gezegd, maar men kon toch zoo'n permanent Secretaris niet afvallen. | |
[pagina 309]
| |
Soms zijn de redacties, als 't te pas komt, op eenmaal zeer vrijgevig. Een onzer grootste dagbladen was vóór jaren mijn beste vriend. Een juichtoon ging op, toen eene bijzondere bijdrage ontvangen was, en de Directeur-uitgever wendde zich zelfs schriftelijk tot mij, om mij te bedanken. De groote inrichting, die ik historisch behandelde, had een Commissaris, die ook weer Commissaris was van het groote dagblad, en.... ach, ik behoef geene nadere verklaring te geven. Niet steeds echter is de vriendschap bestendig van duur, en andere heeren, andere wetten. De toen ijverige medewerker werd van lieverlede teruggedreven, zoo zelfs dat in den laatsten tijd mijn schrift reeds terugzending aanwijst. Aan lezen denkt de redactie niet eens meer. Er was sprake in nommer 17 van de Holl. Lelie, bl. 267, van een onafhankelijke pers, maar dat is zij nietGa naar voetnoot*). Zie hier wat mij onlangs geschreven werd: ‘Uwe bijdrage over.... heb ik niet geplaatst. Ik liet zulks ongaarne na, doch ik acht nietplaatsen beter voor onze courant, die niet al te scherpe stukken moet hebben, en zich moet onthouden van 't plaatsen van stukken als dit, dat wel wat “pittig” was.’ Juist de durf ontbreekt bij de meeste redacties, en dat is, omdat zij met te veel belangen van derden rekening moeten houden. Men heeft de adverteerders, men heeft de aandeelhouders, de commissarissen, de abonnés, de autoriteiten, de kiesvereenigingen, de partijen, en ieder hunner heeft vrienden en kennissen die moeten ontzien worden. Rarda Lieftinck heeft terecht gezegd de pers is afhankelijk, maar dan is zij in mijn oog niet meer de Koningin der aarde, maar een slaafsche ziel die honderd en een Heeren dient. Une bonne presse heeft men net zoo lang tot dat andere belangen andere eischen stellen, want in waarheid, de kritiek der pers is heelemaal niets. Ik heb van mijn twintigsten jaar af aan Couranten en Tijdschriften medegewerkt, en kan dus van ondervinding spreken. Ook heb ik zelf een tijdschrift geredigeerd, en hoewel ik persoonlijk opbouwend werkte, weet ik hoe of ik toezien moest, dat niet van den een of anderen medewerker een addertje onder 't gras school. Ik ben ook om zoo te zeggen uit den tijd van het tijdschrift: BragaGa naar voetnoot**), dat zoo veel dolle verzen gemaakt heeft op het recenseeren en het recensentendom, en hoewel deze rubriek en vele andere gedichten wel niet direct met de pers-manieren in verband staan, raken zij die toch zijdelings. Daarom komt het mij voor een enkel kijkje te geven. Het nommer van 1 Maart 1843 geeft als no. 1 ‘Uit den Rokzak van een recensent’, een ‘recept voor eene recensie in de Letteroefeningen.’ Dit was een bekend recenseerdend tijdschrift uit die dagen, werd ook wel de leuteroefeningen genoemd, en Braga verpersoonlijkte het als volgt: ‘Een dikke burgerheer, in 't bruin met kop'ren knoppen,
Vol van den bon vieux temps en kunstgenootschapsbrij;
Een vader die zijn gal gestaag voelt overloopen,
Omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij;
Een kno rige arrogant, wiens gunst ge alleen kunt koopen
Door oppervlakkigheid en domme vleierij.’
Het bedoelde recept, (één uit vele) heet vervaardigd te zijn tot nut van adspirantkritikastertjens (onze tegenwoordige ‘jochies’). In Braga komt ook voor een rubriek: 't Boek van den Roskam, en als ‘vierde onderhoud’ schrijft dat boek over Recensenten. Later volgen nog een paar versjes als gevonden in den rokzak van een recensent, die, als niet al te groot, tot proeven kunnen dienen van den geest die Braga bezielt, een geest, die in velen onzer nog levendig is. De typeeringen erin doen vanzelf de vraag rijzen: zijn er nog zoo? Eerst no. 3 zijnde ‘stereotypen’ voor elke recensie: ‘Novum in annum prematur.
Richting. Verdienstelijk. Doel.
Subjectief. Objectief. Later
Vroeger. Verbeelding. Gevoel.
Oefening. Bilderdijk. Fictie.
Prulpoeet. Lauweren. Dictie.
Warmte. Gedwongen. Model.
Aanleg. Geen aanleg. Erraten.
Meesterstuk. Platen. Geen platen.
Letter en handjes zijn wel.’
Het is eene uitstekende satyre, maar de volgende ‘Memoranda’ behoeft er niet voor onder te doen. Laat mij denken, Klaas te prijzen:
Hij zond gist'ren een haas present -
Waar toch blijven Piets patrijzen?....
't Loopt al mooi de maand ten end -
'k Heb aan Jan al lang een hekel:
Hij heeft weer een nieuwen rok;
Daal bij is de vent een bok;
Nu de roê ligt in de pekel:
't Zal hem heugen dat hij schreef, -
En is Jelles niet zijn neef?
Niet? zijn vriend dan, 't is het zelfde.
Die wordt veel te veel geroemd:
't Moet een prul zijn... wel verdoemd,
Is die bundel niet zijn elfde?
| |
[pagina 310]
| |
Stof genoeg voor 't doodarrest:
'k Haat die jongens als de pest. -
Laat mij denken aan die boodschap
Om wat koffij bij Nicht Toos. -
Maandagavond is 't genootschap:
'k Heb wel wat uit de oude doos. -
Werd Sofókles niet bewonderd
Om zijn muis- en kikvorschlied? -
Kan men zeggen: plat gedonderd?
Leefde vader Vondel niet
Zoo wat omstreeks dertien honderd? -
Loeg voor lagchte is Moffrikaansch -
Ja en neen is tegenstrijdig. -
Schreef Petrarca niet in 't Spaansch? -
En is ezel niet onzijdig?
Na te zien bij Siegenbeek. -
IJntema verjaart dees week;
Laat mij denken om een kaartjen. -
Dingsdag trekt de Loterij,
En de huur vervalt met Mey. -
En mijn vrouw? Die kramery!...
Och, dat muisjen heeft een staartjen? -
Pennen koopen. - Inkt vooral. -
Nieuwe nagels en wat gal.’ -
Onder Nummer 5 komt uit den rokzak ‘raadgevingen aan mijn zoon’, waarin onder meer deze regels merkwaardig zijn: Verder - lees toch nooit de boeken,
Die ge kritizeeren gaat,
Oordeel is zoo'n bitter kwaad,
En het kan hem licht verzoeken,
Die 't niet bij blaèren laat
en dan 't laatste couplet: 't Dom publiek in slaap te wiegen,
Jongen 't is zoo'n schoone haan!
't Hoofdvereischte is eigenwaan;
En je moet wat durven liegen.
Schop de studie naar de maan!
Och, je hoeft niet hoog te vliegen
Om een fiksche bluf te slaan.
Hocus pocus! zes is drie....
Mundus, kind! vult decpi!’
Tot slot: de Fabel, ‘de recensent en de vloo.’ ‘Een recensent, die veel door vlooien werd gebeten,
Dorst, op een schoones dag, zich zoover te vergeten,
Dat hij op hoogen toon,
(Het schelden was hem te gewoon)
De vlooien vreeslijk vloekte en ijslijk profaneerde,
En in zijn overmoed beweerde,
Dat, groote Goon! de vloo een Schepping glad onteerde,
En er geen blixem noodig was,
Daar 't heele ras
Slechts om te bijten leefde.
Een vloo, die 't hoorde, beefde
Van schrik, en zei: dat 's kras;
Maar 't leert me om nimmer weer met deezen me af te geven,
Die bijten om te leven!
Ik heb mij deze afdwalingen veroorloofd, omdat zij haar nut voor het heden kunnen hebben, en ook om een grappige noot in 't geding te brengen, want het opsommen van een anders tekortkomingen is meerendeels nog al droog; een requisitoir uit den aard der zaak vervelend. En toch zal ik nog een paar grieven bloot moeten leggen die teekenend zijn. Ik heb mij eens candidaat gesteld voor lid van den Haagschen gemeenteraad. Daarin is niets belachelijke; in elk geval niet veel meer dan dat men dit laat doen door een lid zijner familie, een vriend, of een er mede zich verplicht-willende-maken verre kennis. Het was bovendien slechts een ‘weet’ voor de verschillende kiesvereenigingen. Dat een secretaris van een dier kiesvereenigingen uit de school klapte kon ik niet helpen, maar een Christelijk coalitieblad nam dadelijk zijn kans waar om mij een hak te zetten, en, toen later een partijgenoot van dat blad zich ook zelf candidaat stelde voor het lidmaatschap der 2e kamer verzweeg dit blad eerst die stoutigheid, en vergoelijkte ze later. Jammer genoeg had hij een afvallige toevallig verschoond. O, maar de pers, - onder wie ook uitgevers te brengen zijn, - weet zoo willekeurig te handelen, voornamelijk ook gedreven door eigenbelang. Een belangrijke Archief-vondst bewerkte ik tot één in 't Fransch geschreven werk. De uitgever van een ‘Adversaria’ bejammerde het, dat ik zijn tijdschriftje de primeur niet had gegeven, en als uitgever van een weekblad en van een dagblad, moest mijn boek, dat zelfs in de Kon. Akad. van Wet. te Parijs gunstig was besproken, het ontgelden.Ga naar voetnoot1) Ten overvloede voegde zich daarbij een vriend - verslaggever - van een ander groot blad, die mij nota bene verweet, dat ik het in het Fransch had geschreven. Hij prees mijn Fransch; daarmede verhief hij zichzelf zoo bekwaam te zijn om dat te beoordeelen, maar overigens was er niets goeds in 't boek. Nu komt het staartje van de muis. Mijn uitgever failleerde; de onverkochte exemplaren werden opgekocht door..? Men behoeft niet te raden door wien, en het door den driebond zoo versmade en gehekelde boek prijkte tot hoogeren prijs in des koopers, in het Fransch geschreven, - voor het buitenland, - Catalogue. Nu nog kan men het boek nog telkens geprijsd zien voor f 3.50. Ik ben wederom eenigszins afgeweken van het doel mijner besprekingen. Echter werpt het een scherp licht op een en ander. Perseerlijkheid, zooals de Hollandsche Lelie voorstaat en betracht, is tegenwoordig met een lantaarntje te zoeken, en hoewel heel goed aan te nemen is, dat er wel eens gegeven en genomen moet worden, diende toch in | |
[pagina 311]
| |
hoofdzaak op enkele punten gelet te worden, vooral namelijk op het droit de réponse, de toezending van bewijsnummers, een beredeneerde afwijzing van bijdragen, enz.. Ik weet wel, dat er ook bezwaren zijn tegen de plichten die ik van redactie en uitgevers wil afdwingen, maar in elk geval dienen de schrijvers toch ook rechten te mogen stellen. Immers er komen momenten, dat beide heterogene machten elkaar noodig kunnen hebben, en wie weet of de schrijver van heden niet in de toekomst de schrijver zal blijken te zijn. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Gravenhage, 25 Oct. 1913. |
|