| |
Overzicht van de Week.
I.
Voor den heer Mr. Wiessing, Hoofd-redacteur van de Groene Amsterdammer.
25 Oct: 13.
Woensdag 22 October kwam de vorige Holl. Lelie uit. Heden 25 October brengt de éérste post mij twee Groene Amsterdammers, vermeerderd met een ‘persoonlijk’ briefje aan mij, van de hand van den hoofdredacteur van dat Blad, Mr. Wiessing.
Alles wáárom?
Omdat ik, in de bewuste Holl. Lelie van 22 Oct., een aan de Groene Amsterdammer aangeboden en door dat Blad naar mij verwezen ingezonden stuk opnam, met de hieronder volgende noot mijnerzijds:
Antwoord redactrice.
Door mijn afwezigheid gewerd deze brief mij eerst nu. Gaarne voldoe ik aan het verlangen van den inzender, en verleen plaats aan zijn artikel. Ik kan hem echter niet antwoorden, omdat ik niet weet wat hij las, namelijk of het was een uittreksel uit mijn artikel, een ver- | |
| |
draaiing ervan, wat, in een woord, de Amsterdammer ervan geliefde te maken? Deze courant, de Amsterdammer, die dit stuk weigerde, neemt wèl op andere stukken over mij, inplaats van die dan evenzeer naar mij te adresseeren. Dit bleek mij namelijk uit een mij onlangs toegezonden Amsterdammer, waarin eene juffrouw zich tot mij richt naar aanleiding van hetzelfde insgelijks door haar in de Amsterdammer gelezen artikel van mij. Nu het echter geldt een stuk dat deze eerlijke (?) redactie niet bevalt, nu verwijst zij den inzender daarvan plotseling naar mij. Zoo zijn onze eerlijke Persmanieren!
Ik heb de juffrouw, die in de Amsterdammer zich tot mij richtte, niet geantwoord om dezelfde reden waarom ik het ook nu niet doe den heer v.d. Wall, namelijk omdat ik niet weet wat de Amsterdammer deed met mijn artikel, of hij het in zijn geheel overnam, of het werd verdraaid, dan wel slechts gedeeltelijk maar in elk geval toch letterlijk weergegeven, etc. etc.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Tengevolge dezer onschuldige noot zendt de heer Wiessing, hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer, mij ten eerste een exemplaar van dat Blad van Zondag 21 Sept., waarin het door hem overgenomen gedeelte uit mijn Holl. Lelie-artikel voorkomt, ten tweede een ex. van zijn Blad van heden 25 Oct., waarin hij, onder den titel: ‘Een beminnelijke vergissing’ eenige hatelijkheden plaatst aan mijn adres, die met de zaak zelf niets te maken hebben, en ten derde een particulier schrijven, dat het opschrift draagt persoonlijk, en waarvan ik dus vóóronderstel dat hij den, overigens van geen bijzondere beteekenis zijnden, inhoud niet gepubliceerd wenscht.
Nu zou ik mijnerzijds óók weer eenige hatelijkheden kunnen antwoorden aan den heer Mr. Wiessing, - die dan óók weer niets met de zaak als zoodanig te maken zouden hebben, - doch ik laat dit soort van onhebbelijk-wezen om het laatste woord te behouden, gáárne over aan hem en zijn persbroeders en -zusters, en wil mij bepalen tot de opheldering waarom hij vraagt in zijn persoonlijk briefje aan mij, aangaande mijne bedoeling met het woord ‘eerlijke?’ redactie.
De heer Wiessing dan verklaart in het stukje van 25 Oct. in de Amsterdammer:
Wij meenen ons zeker te herinneren dat aan deze niet-verlegen schrijfster een exemplaar is toegezonden, ook van het nummer, waarin we haar artikel in hoofdzaak overnamen, maar, stel dat wij ons vergissen, stel dat de post of dat Mejonkvrouw-zelve en faute is. Zou een klein briefkaartje dan niet.... voor dat.....
Welnu, waar hij, mr. Wiessing, ‘meent’ zich te herinneren, en zelf erkent, dat hij zich ‘wel vergissen kan’, daar kan ik hem de verzekering geven, met de meest mogelijke beslistheid, géén exemplaar van het nommer van 21 Sept., door hem bedoeld, te hebben ontvangen.
Of de post ‘en faute’ is? - - Natuurlijk, dat kan ik niet uitmaken. Het is altijd een gemakkelijk slot de post de schuld te geven in zulke gevallen; ik kan alléén zeggen dat, voor zoover ik kan nagaan, niets is weggeraakt bij de post, óók niet de zeer vele nog naar Scheveningen geadresseerde dingen, ja, dat ik integendeel herhaaldelijk brieven en stukken heb ontvangen, met de meest onvolledige adressen, door de post naar Nauheim opgestuurd, b.v. met enkel: redactrice: Hollandsche Lelie: Holland, (zonder zelfs stad-vermelding). Oók het ex. der Amsterdammer, waarin eene juffrouw zich tot mij richtte naar aanleiding van het bewuste overgenomen artikel in de Amsterdammer van 21 Sept., is wèl in mijn handen gekomen, door de post opgezonden naar Bad-Nauheim. Het schijnt mij dus vrij aannemelijk, dat 's heeren Wiessing éèrste veronderstelling de juiste is, en dat hij-zelf zich vergist, en mij géén ex. van 21 Sept. deed toekomen. Indien hij nu echter - in plaats van terstond boos te worden en in die boosheid kinderachtige hatelijkheden te gaan zitten pennen - mijn noot onder aan het stukje van den heer v.d. Wall (zie hierboven die noot) behóórlijk en kalm had gelezen, dan zou hij hebben gezien, dat ik geenszins de Amsterdammer een verwijt maak van het niet-toezenden van dat bewuste exemplaar, doch slechts eenvoudig zakelijk constateer: ik weet niet wàt in de Amsterdammer stond, een correcte volledige overname van mijn artikel, of eene verdraaiing ervan, wat in een woord de Amsterdammer ervan geliefde te maken, - zonder eenige verdere commentaar dienaangaande mijnerzijds.
Waarom ik dan geen briefkaart schreef om daarnaar te informeeren, - vraagt mr. Wiessing eenigszins naïef.
Ja, naïef, mijn waarde heer, want, gij schijnt dus te meenen dat het mij heusch ook maar iets interesseert wat er over of van mij geschreven wordt in Uw Blad. Het kan mij niets, absoluut niets schelen, noch wat in de Amsterdammer, noch wat in welk Blad ook
| |
| |
staat over mij. Indien dus de heer v.d. Wall, of een ander, mijn werk leest niet in de Holl. Lelie maar ervan hoort door een uittrekseltje ervan in een of ander ander blad, dan ga ik niet de moeite doen bij dat Blad te informeeren wat het over mij schreef, in goed- of in afkeuring, maar dan antwoord ik hem of haar, die zich naar aanleiding daarvan tot mij richt, eenvoudig: meneer of mejuffrouw of mevrouw: ik heb niet gelezen wat gij bedoelt, ik weet dus niet of men mij juist citeerde, of onjuist, en dáárom zie ik er van af met u in discussie te treden.
En nu tenslotte het vraagteeken achter die zinsnede ‘eerlijke redactie.’ Met alle genoegen wil ik aannemen dat in dit geval, na de opheldering des heeren Wiessing, zijnerzijds geen sprake was van oneerlijkheid. Echter, ik herhaal, de geheele pers, groot en klein, volgt allerlei oneerlijke tactieken, speciaal in het onjuist citeeren, in het weigeren van ingezonden stukken die niet in den geest der redactie zijn (zulk een weigering is mij nog onlangs weer onder de oogen gekomen zijdens de redactie van een bekende courant), enz. enz. Waar dus de Groene Amsterdammer herhaaldelijk de meest felle stukken tegen mij opnam, stukken die ik niet las, maar over welker scheld-taal mij meermalen de grootste verontwaardiging is betuigd door welopgevoede, het overigens geenszins met mij eens zijnde menschen, waar de redactie van de Amsterdammer mij nimmer van zulke stukken inzage toezond, waar ook ditmaal géén ex. van het door haar geciteerde artikel van mij tot mij is gekomen, en integendeel wèl een exemplaar werd toegezonden, waarin eene juffrouw mij haar ‘leedwezen’ betuigde over mijn artikel, op eene wijze die bewees dat zij er niets van had begrepen (zoodat ik moest aannemen dat zij er dus een verdraaiing van had gelezen), daar lag het voor de hand dat ik in de hierboven geciteerde noot het vraagteeken gebruikte door den beer Wiessing bedoeld. Zijne verdediging van zijn handelwijze in zake het éérst-aannemen van één eerste ingezonden stuk en het dàn weigeren van een tweede over hetzelfde onderwerp, vind ik voor mij zeer zwak-gedacht. Of men verwijst terstond iederen inzender naar de bron, of men neemt àlle stukken op in zijn eigen Blad. M.i. ware dat correcter geweest dan het nu gebeurde. Maar dat moet de heer Wiessing zelf verantwoorden. In elk geval spreekt het vanzelf, dat ik mij bij zijne verklaring volkomen neerleg, al ware het alleen reeds daarom, omdat
ik het geheele gevalletje buitengewoon-onbeduidend vind. Ware het niet dat de heer Wiessing-zelf mij dat persoonlijke briefje had geschreven, waaruit ik opmaak, dat hij de zaak wèl gewichtig vindt, ik zou haar, wat mij betreft, niet eenmaal opnieuw hebben aangeroerd. En ik bied daarom mijne lezers mijne excuses aan, dat ik haar nogmaals zoo uitvoerig behandel alléén om bovengemelde reden.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
R.K. taktiek achter de schermen.
Verleden jaar vond de R.K. pers het noodig, als één man, een ware scheldpartij tegen mij en de Holl. Lelie op touw te zetten. De Tijd, De blaasbode, pastoor Jonckbloet, alles wat in den lande doet aan Roomsch-Katholieke schrijverij trok tegen mij te velde om mij uit te maken - in den letterlijksten zin, - voor al wat leelijk is; niets deugde meer aan mij, en speciaal tegen den verderfelijken invloed, dien ik uitoefen door de ‘immoreele stukken’ van de Holl. Lelie, werd op de meest-besliste wijze gewaarschuwd.
Nu zou men dus meenep dat onder die omstandigheden die brave R.K. pers zich wèl schuwen zou nochtans kennis te nemen van wat, ik, - slecht mensch - schrijf. Het tegendeel echter is het geval. In het openbaar, tegenover hare goedgeloovige leeken, scheldt zij mij uit, uit eigenbelang. Achter de schermen echter komt de R.K. Lelie (opgericht met het speciale doel de R.K. lezers der Holl. Lelie van dat Blad afhandig te maken door den titel evenzoo te kiezen) tot mij met het lieve voorstel ‘of wij voortaan onze bladen tegen elkaar zullen uitwisselen.’
Dus, diezelfde R.K. pers, die mij zoo hoogst-gevaarlijk, zoo inmoreel, zoo verfoeilijkslecht vindt, interesseert zich met dat al zóó voor wat ik schrijf, dat zij er per-se in wil snuffelen; (is het soms om zich in 't geniep aan mijn ‘immoraliteit’ te goede te doen, om mij dan in 't openbaar, jegens de kudde, priesterlijk te geeselen?)
De uitgever en ik hebben voor de uitwisseling beleefdelijk bedankt. De inhoud der Holl. Lelie moge der R.K. Lelie-redactie interesseeren, mij interesseert die van de R.K. Lelie niet.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
| |
| |
III.
R.K. invloed achter de schermen.
De ex-priester Jos. van Veen, die hier in den Haag, na zijn uittreding uit de R.K. Kerk, lezingen hield, die een paar romans schreef, o.a. Celibatairen, spelend in R.K. kringen, en die zich wijdt aan de journalistiek, geeft in het Weekblad: Het Midden, (onder redactie van Mr. P. Tideman) een reeks zeer lezenswaardige beschouwingen over de ontaarding onzer Pers, waarin hij o.a. óók aantoont, met naam en toenaam, dat dezelfde ‘vrijzinnige’ groote bladen, die tegen clericalisme, enz. hééten te velde te trekken, zich, zoodra het op hun beurs of op invloedrijke relaties aankomt, aan alle wezenlijke vrijzinnigheid onttrekken, uit vrees voor het verliezen van abonnés.
Naar aanleiding van de door den heer Jos. van Veen gemaakte ervaring, dat zijn stukken werden geweigerd door een groot vrijzinnig Blad, omdat ze te anti-Roomsch waren, en naar aanleiding van zijn beweren, dat deze vrees voor Rome beïnvloedt de onpartijdigheid dezer zoogenaamde strijders voor de vrijzinnigheid, zij hier mijne eigen ervaring van verleden jaar ter sprake gebracht, toen het gold de door de R.K. pers tegen mij op touw gezette scheld-campagne. Een onzer groote vrijzinnige Bladen namelijk gaf toen een resumé van een dier scheld-artikelen (ik meen ontleend aan de Tijd). Daarop verzocht ik mijnerzijds de redactie van bedoeld groot en ‘vrijzinnig’ blad óók mijn zéér kort antwoord in de Lelie op die scheldpartij te willen overnemen. Inderdaad werd aan dat verzoek voldaan. Onder dien verstande echter dat het essentieele van mijn antwoord werd weggelaten, en het artikeltje werd saamgeperst in een páár onbeduidende zinnetjes. - Beleefdelijk richtte ik mij, na lezing van dit eigenaardige resumé, opnieuw tot de redactie met het verzoek mijn antwoord in zijn gehéél te willen opnemen, omdat het alleen dan beteekenis had. Ik kreeg daarop, eveneens zeer beleefd, ten antwoord, dat dit niet rechtvaardig was, omdat men van de R.K. aanvallen óók maar een resumé had gegeven. - Commentaar is hier overbodig. Wanneer men immers bedenkt dat de geheele R.K. pers, in ellenlange artikelen, en uitgebreide brochures, met mij bezig is geweest, terwijl daarentegen mijn geheele antwoord nog geen twee kolommen Holl. Lelie besloeg, dan is het voor iedereen duidelijk, dat hier een uitvlucht werd gezocht van den meest doorzichtiger aard. Ik deed er dan ook maar verder het zwijgen toe. De met naam en toenaam gegeven onthullingen van den heer Jos. van Veen intusschen werpen op zulke ‘vrijzinnigheden’, van
quasi-vrijzinnige bladen, een helder en eigenaardig licht. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
Schennende Handen!
Met schennende handen hebben ze huisgehouden in het mooiste - het heiligste zou ik bijna zeggen - wat een stad bezit, haar verleden!
Breede boulevards, schreeuwerige grootemannen-monumenten, reusachtige praalgebouwen, die kan je overal ter wereld vinden; hoe nieuwer, historieloozer een stad is, hoe méér ze uitmunt in al zulke voor geld, voor veel geld, door iedereen te verkrijgen soorten van moderne nietszeggende schoonheid! Van daar dan ook dat Amerika, het protzen-land bij uitnemendheid, het land der spoorwegkoningen en varkensslachters en geldspeculanten, iedereen de baas is in dit soort bluffende pracht. -
Maar 't cachet van 'n stad, 't cachet van een eeuwenoud verleden, dat koop je niet voor geld, dat geeft er aan haar afzonderlijke alleen aan die bepáálde stad eigene bekoring, dat vertelt je van dingen en menschen uit vroegere tijden, van hun lief en hun leed, van hun vervlogen geschiedenis, die zich samenweeft met die van je land - dat cachet is als de eigenaardige oorspronkelijkheid, die een mooien karakterkop onderscheidt van een onbeduidende allemanstronie.
Dat cachet had den Haag. - -
Maar onze hedendaagsche, van alle wezenlijken kunstzin en wezenlijk schoonheidsgevoel ontbloote geldmenschen zorgen er wel voor dat het van dag tot dag meer verdwijnt.
Niet genoeg dat de statige Vijverberg geworden is tot een rei van protzige effectenkantoren en modewinkels, waarvan de aanblik je een reëele pijn doet als je er langs loopt. - -
Niet genoeg dat het door de geheimzinnige stilte van het Voorhout-loover zucht als een weeklacht om wat was weleer, - weleer toen daar de gezanten van heel Europa elkaar ontmoetten, toen onze republiek eerbied afdwong en macht uitoefende, en de de Witten bestuurders waren over de wereld-politiek.
Dááraan, aan zulke veranderingen, is niets te doen. Niets te doen is er aan dat de arisiocratische huizen uit geldgebrek ver- | |
| |
dwijnen, en gesloopt worden voor geldpaleizen. -
Niets te doen is er aan dat het Voorhout geen verzamelplaats meer is van Europeesche afgezanten, dat het in zijn stille vereenzaming slechts vertelt van wat voorbij is - en nooit meer zal terugkomen. - -
Maar wel hadden ze Zorgvliet kunnen redden. - Zorgvliet, die heerlijke schepping van een met ons verleden saamgeweven Jacob Cats, Zorgvliet, dat aan den Ouden Scheveningschen weg zijn eigenaardige bekoring verleende, van daar te liggen als een voor het onbescheiden oog van den nieuwsgierigen vreemdeling geheimzinnig lokkend natuurkleinood. - Zorgvliet, dat reeds in dien oud-hollandschen naam de bekoring gaf van het zoet weleer!
In plaats daarvan, - in plaats van Zorgvliet, de blijvende herinnering aan onzen hollandschen dichter, onzen hollandschen raadpensionaris Jacob Cats, - hebben we nu een nietszeggenden, naar een rijken bluf-Amerikaan vernoemden Carnegie-weg! Een weg als duizend andere wegen door heel Europa! Een weg, die je niets meer zegt, die geen verleden heeft, die niet Hollandsch aandoet, maar Amerikaansch. -
En de Oude Scheveningsche Weg! Ge moet hem zoeken nu, zoeken als het ware dien héérlijken weg, die met zijn poort-ingang zulk een door elken schoonheidminnaar hooggewaardeerd eigenaardig cachet had, en die nu verloren gaat tusschen de andere wegen, zóó dat de oude poort thans geen doel meer heeft, geen zin, daar nu staat vereenzaamd, verlaten, als een weemoedige bespotting van het beleedigd verleden, zoo, dat ge onwillekeurig denkt: neem háár nu ook maar weg, gooi háár nu óók maar om, meet de maat vol, zij ‘doet’ hier nu immers toch niet meer, zij heeft haar beteekenis verloren, zij is misplaatst, in hare sobere ouderwetsche deftigheid, misplaatst tusschen al dat schreeuwend-leelijk-nieuwe.
Ja schreeuwend-leelijk!
Ik heb in geen jaren een zoo beslist leelijkstijlloos-smakeloos opgesmukt gebouw aanschouwd als Het Vredespaleis, in zijn koude, ziellooze karakterloosheid van niets te zeggen hebben. Je voelt en tast het, hoe hier alle bezieling, alle intuïtie heeft ontbroken om iets waarlijk grootsch, te scheppen! Er is geen eenheid in de gedachte, noch in de uitvoering; het is een massief stuk steen met een smakeloozen kerktoren eraan geplakt, en met een opgeplakt geld-vertoon van: zoo en zooveel geld kost ik, dat je als het ware van alle kanten tegenschreeuwt. O, de sobere indrukwekkende eenvoud van vroegere bouwkunst! Je ziet eerst recht hoe leelijk de tegenwoordige is, als je je oogen open doet en let op de vroegere, op een Westminsterabbey, op een Melrose-abbey, op de paleizen langs 't Canal Grande in Venetië, op den dom in Milaan. - - -
Die menschen echter, die zóó bouwden, ze hadden een ideaal, een bezieling, een eigen kunstopvatting. Wat echter kan ooit geïnspireerd hebben de Vredes-paleis-ontwerpers! Wat anders dan het nuchtere, vuile, ijdele geld van een phrasenmaker, die speelt met phrasen, in een phrasenwereld, welke nog slechts één God aanbidt: het gouden kalf!
O Zorgvliet! Zorgvliet! Ik zou om U kunnen huilen! Huilen om Uw wondere bekoring van stille paden, waar 't konijntje lustig wipte, waar de vogels blijde zongen, waar elke schrede onder het eeuwenoude lommer sprak van den vrede der verleden dagen, van de geheimzinnige rust die is in het voorbije. --
- - En ik háát, o ik háát, positief, de schennende handen die U vernielden, - - vernielden Uw oud-hollandsch schoon voor den bluf van het Amerikaansche Vredespaleis, den Carnegie-tempel.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|