II.
Instinct, of verstand, of nog meer dan dat?
Voor Jacobus.
We gingen met ons drieén uit, of beter gezegd met ons vieren: mijn moeder, bij wie wij, mijn zoontje en ik, op bezoek waren geweest, zou ons over de hei met haar hond een eindje weg brengen.
Koos, - zoo genoemd naar Jacobus, mijn zoontje, - een aardige fox met bruin-krullend haar en mooie, donker-bruine oogen, had al een tijdje, terwijl wij ons klaar maakten, kwispel-staartend gereed gestaan. Hij kende geen grooter genoegen, dan zoo een hei-wandeling. Daar stoeide hij dan als gewoonlijk met het kind over de hooge zandheuvels; dan rende hij weer vooruit door de dennenboschjes.
Toen opeens was hij weg, terwijl wij een klagend gehuil uit het diepste der boschjes hoorden.
Dat gejank bleef aanhouden, maar zien konden wij het arme beest niet.
Het boschje, waarin hij verward was geraakt, lag aan de overzij van den spoorweg en was door prikkeldraad omrand.
Wat te doen?
Jacobus wist 't wel.
Terug naar Oma's huis en Oom Helenius halen. Die was zoo flink en groot; zeker zou die het arme dier kunnen verlossen.
Ons middagmaal in de steek latend, togen we dus weer terug over de warme hei, om Oom Lenius te halen.
Juist waren we weer op weg, vol moed, nu we Oom Lenius bij ons hadden, toen het arme dier eraan kwam rennen. Hij vloog op zijn baas af en toonde hem zijn poot, waarom een dik koperdraad verward zat, dat hij had afgebeten.
Wat was er gebeurd?