De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Gedachtenwisselingen.
| |
[pagina 262]
| |
te blozen. Indien de echtgenooten slechts het tiende deel wisten van de verschrikkelijke dingen, die uit den mond van den priester nederdalen in de zielen van hunne echtgenooten, zouden zij verkiezen haar te zien sterven, liever dan haar aldus onteerd te zien’ (Marnix IV: 267). En al die viezigheden en vuiligheden waarop die vrouwen doelen, zijn uit die wetenschappelijke studie-leesboeken geput! Zoo ziet men alweer, Mevrouw, ‘zooals men aangelegd is, zoo beschouwt men de zaken. Aan alles kan men twee kanten zien, omhooghoudend [indien de conventie der Roomsche kerk het gebiedt], en nedertrekkendGa naar voetnoot1), [indien de Natuur de waarheid leert. Is het niet zoo, Mevr. C. Wierdels van Niekerken?] Ik heb nu met de ‘Roomsigheid’ voorloopig afgedaan, nu kan ik de conventie eens bekijken. Daartoe helpt de geachte redactrice mede door haar roman: ‘Ik zeg de waarheid’. Ik heb met aandacht gelezen en herlezen de echt vrouwelijke overpeinzingen van Kate (2e kol. van bladz. 231, bladz. 232 geheel, en de 1e kol. van bladz. 233), en, hoewel als man, mij misschien daarin niet geheel kunnende indenken, heb ik genoeg van de wereld gezien en gehoord, en gelegenheid gehad om 't vrouwelijk hart te bestudeeren, dan dat ik niet overtuigd ben, dat de Redactrice eene volkomen afspiegeling heeft gegeven van wat ik in bijbeltaal zou willen weêrgeven in deze woorden: gelijk het hert dorst naar de waterbron, zoo dorst mijn hart naar u, o, man (le mâle). Hiermede bedoel ik niets profaans; het Hooglied is immers ook niet profaan? Ongeveer hetzelfde wordt gezegd door Etienne Rey, schrijver van een bekende brochure La renaissance de l'orgueil français; hij geeft in de laatste Revue de Paris, Notes et Maximes, o.m.: ‘Een vrouw kan, als zij liefheeft, wèl der wereld haar gevoelens verbergen, haar gebaren en woorden bewaken. Maar wat zij nooit bij machte is te verbergen, dat is eene zekere hoogmoed des lichaams, een ongeweten straling van heel haar wezen, als 't ware een mysterieuse triomf van haar vleesch. Haar hart blijft bescheiden, maar het lichaam heeft ‘“un éclat insolent”’. (N.R. Ct. 7 Juni 1913 Avondbl. B: Letteren en Kunst.) Mevrouw C. Wierdels van Niekerken zal mij opnieuw toevoegen, dat het ergerlijk is, ‘grievend en beleedigend, dat het wordt voorgesteld, alsof zij, die in het huwelijk iets hoogers en edelers zien en gevoelen dan den wellust van het dier’ conventioneel zijn door ‘in den mensch, met zijn redelijk verstand, niet hoogers tezien dan in het verstandlooze dier’. Ik combineer de twee zinnen en bega daardoor geen valschheid in geschrifte. Als er iemand het huwelijk, het samenleven van een man en een vrouw, waardeer, dan ben ik het zeker wel, maar men dwinge mij niet te gelooven, dat van de honderd huwelijken ook 100 procent, ‘mooie zielsliefde’ hoofdzaak is en het huwelijksgenot bijzaak. Ik houd vol, dat het ‘genot’ tot de ‘mooie zielsliefde’ lijdt; des noods wil ik aannemen, dat zij samen komen. In zooverre verschil ik ook eenigszins met de meening van onze geachte redactrice. De paringsdrang is ons instinctmatig aangeboren, al moge dat voorvoelen bij de vrouw veelal onbewust zijn. Ik ben te luchthartig, te lachend geweest en had mijn opstel den vorm moeten geven ‘van cultuurbeschrijving of wetenschap’, en zie, nauwelijks ben ik een oogenblik ernstig in mijne bespreking van Alphonse de Liguori, et tutti quanti, haal daarbij aan mannen als Maronier, Zuidema, e.a. of ik word grof genoemd, en mij verweten, dat ik de bladzijden aanwijs, waaruit de waarheid van mijn uitvaren valt te bewijzen. De vrouw die studie van die boeken schijnt te maken door ze, als op commando, wetenschappelijk te noemen, heeft zulk eene aanwijzing noodig; eene leek zal ze uit pruderie wel laten waar ze zijn. Bovendien moet men trachten niet al te ernstig te zijn bij een betoog. Ik ben ook uit de periode van Alexander V.H., die wel eens ‘de Beenen te kort’ maakte, en een persoon ‘de linkerarm op eene onmogelijke wijze deed houden’ maar de vis comica bezat, om door enkele trekken, met kort toelichtend ondeschrift, reeksen karakters zoo raak te typeeren, dat ieder zijn naaste meende te herkennen, - behalve zijn eigen gewaardeerd persoontje, - en ze na meer dan een halve eeuw nog niet uit het geheugen zijn: teekening en bijschrift. Welnu deze jolige, en toch hoog ernstige, penteekenaar hield van het Bas Comique, en was ‘MolièreGa naar voetnoot1) dankbaar, die zoo fijn, maar ook zoo natuurlijk, prettig plat-komiek wezen kan’. Ik zal mij niet vermeten mij met Alexander V.H. of allerminst met | |
[pagina 263]
| |
Molière te vergelijken; ik ben niet waardig hun schoenriemen los te maken, maar zoo'n enkele vroolijke noot dacht ik er toch in te moeten brengen. Cultuurbeschrijving en wetenschap zijn zoo erg droog. Maar enfin, ik zal ook wat hoogs geven, en daarom gaan we even naar het Nederlandsch Congres van Kinderstudie. Geheel in mijn geest, sprak Dr. C.M. Schuyten uit Antwerpen en de redacteur van het ‘Kerknieuws’ in de N.R. Ct.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot1) een referaat van die rede gevende zegt daarin: want hetgeen hij heeft gezegd als toepasselijk op kinderen, geldt toch evenzeer ten opzichte van volwassen menschen. (Ik cursiveer). De spreker (Dr. Sch.) heeft het over ‘de nieuwe ascetische strooming’ onder de modernen, en hij vreest dat daardoor [het puriteinsche modernisme] de half-kerksche menigte nog meer van de kerk vervreemd zal worden en ‘de blijvende rest doordringen met het besef, dat de mensch zondig is en het wereldsche uit den booze. Aan elke uiting van natuurlijke levensvreugde, aan elken gezonden drang der zinnen en in 't bijzonder aan al wat tot het geslachtelijk leven behoort, zal zij het begrip van kwaad vastknoopen.Ga naar voetnoot2).’ De volgende citaten uit het referaat zijn ook koren op mijn molen. ‘Met in het natuurlijke een kwaad te gaan zien en den gezonden levensdrang te onderdrukken, bereikt men nimmer de afsterving van het zinnelijk leven. Het leven te willen verloochenen blijft een onvruchtbaar pogen. Evengoed kan men beproeven den krater van een vulkaan te verstoppen. Al zou het gelukken den natuurlijken uitweg voor de lava af te sluiten, dan toch zou de ziedende stroom zich elders baan breken. En dat deze onnatuurlijke baan meer gevaren oplevert, dan de van nature aangewezene, is bekend genoeg. Streng geloovige moraliseerende omgevingen zijn - dr. Schuyten heeft het kunnen vaststellen, - niet zelden de zetel geweest van diep ingewortelde ziekelijke afwijkingen. Trouwens, heeft voor dezen de godsdienstgeschiedenis niet menige bladzijde met voorbeelden bewezen, hoe het onderdrukken der natuurlijke neigingen veelal voert tot uitbarstingen van tegennatuurlijke drift? ‘Deze terugslag op het ascetische drijven [‘Rein leven’, enz.] is merkbaar, niet louter in het geslachtelijk leven. Wij kunnen hem waarnemen op het gansche levensgebied in den meest uitgestrekten zin. Wereldvlucht en zinnenverzaking, schuldgevoel en zondebesef mogen in een wijsgeerig geloofstelsel misschien onmisbaar zijn, zielkundig brengen zij een niet te onderschatten gevaar met zich mede Het natuurlijk leven laat zich niet dooden; op de eene plaats uit zijn rechtmatig bestaan verdrongen, wreekt het zich op een andere plaats. Zij, die te goeder trouw, deze waarheid niet willen erkennen, zullen bedrogen uitkomen. ‘Wat Dr. Sch. van de geslachtelijke verschijnselen zegt, zouden wij willen toepassen op geheel het zintuigelijk bestaan. ‘“Men moet, zegt hij, aan de geslachtelijke verschijnselen geen begrip van kwaad vastknoopen, ze veeleer idealiseeren als bronnen van al het goede, al het edele en nuttige door de menschheid voortgebracht.”’ (Ik cursiveer). Wat nu betreft het gehuwde-ongehuwde leven der vrouw, dat ik geen prostitutie noem, kan les genomen worden bij Rose BernardGa naar voetnoot2), eene ongehuwde vrouwelijke arts, met veel praktijk, die tegen een patiente zegt, ongeveer: ‘Je suis femme; j'ai mon amour; vous me comprenez!’ De patiente is eene sedert ruim een jaar van haar man gescheiden vrouw, en er zijn symptomen, dat de natuur zich bij haar doet gelden wat hare genezing zou zijn. Leerzaam is dit geheele stuk; wel echt Parijsch, maar we weten hoe de kloosteronwetendheid van het meisje veelal tot het ongelukkige huwelijk leidt. Doch nu ik die Rose Bernhard laat getuigen zal er wel weer ‘een intens en teeder gevoel vreeselijk gehavend worden’, maar ik kan er níets aan doen, ik moet mij verweren, anders komt de inquisitie misschien op mij los. Indien men een seksueel vraagstuk behandelt wordt men gesteenigd, gescholden, gesmaad; uw argumenten worden niet bestreden, maar met slijk gegooid, doch indien men smerig schrijft, dan wordt men gevierd en gelauwerd. Hoor wat H. Robbers in Elseviers G.M. v. Juli uit Louis Couperus', ‘Uit blanke steden onder Blauwe lucht’, nog wel met de afbeelding, ontleent: ‘Hier ter zijde de Dansende Eros, ook in brons. Wie die hem gezien heeft heeft hem niet lief, het dwaze dartele ventje, wien het broekje, onbeschaamd ontdekkende wat een broekje juist bedekt houdt, vastgeknoopt aan zijn gordel tòch afzakt de mollige beentjes langs, terwijl de gevleugelde voetjes een kronkelenden slang vertrappen.... Alles is luchtige pret van het malle mooie kereltje, dat wel schijnt weg geloopen uit den optocht van Dionyzos’. Hij, Robbers liet voorafgaan: ‘Het is niet veel wat Couperus over dit prachtige beeldje schrijft, maar hoe frisch en jong is het.’ | |
[pagina 264]
| |
't Is waar hij had ook nog kunnen beschrijven ‘wat een broekje juist bedekt houdt’ zooals in Couperus' Berg van licht, maar al te duidelijk gedaan werd, en welk boek een Dominee Jaspers zelfs mooi vond! Fenna de Meijier, alsof er voor eene ongehuwde dame geen andere boeken te bespreken waren, behandelt in Elsevier's Geïll. Maandschr. Juli 1913 den Don Juan Benjamin Constant van wien zij zelf getuigd: Gepijnigd door een altijd folterend liefdesverlangen dat nooit geheel bevredigd wordt, gelooft hij toch niet aan de liefde, en deze eeuwige strijd tusschen zijn instinct en zijn geest heeft zijn gevoelsleven uitgeput....’ Gedurende zijn verhouding tot Mme de Staël zijn er vele andere vrouwen in zijn leven geweest. Daarna volgde, en ook gingen velen vooraf, Mme de Recamier. Mme de Staël liet geruimere tijd verloopen, vóór zij hem andere rechten gaf dan de gewoon vriendschappelijke’. Zij was voorzichtiger geworden, mais les heures arrivent toutes. Constant's ‘Journal intime’, wordt genoemd naast J.J. Rousseau's confessions,’ en zulke galante personen worden behandeld en bekeken door ongehuwde dames, maar een man mag geen natuur boven conventie stellen of hij wordt gescholden. Nu weet ik wel, dat Rousseau's werken ten vure werden gedoemd, en hij zelf, als stroopop, op een brandstapel is verbrand, maar leest men Rousseau niet meer, en kent men zijn ‘Oeuvre’ niet? Ik ben geen Rousseau-man, omdat ik alle wijsbegeerte nog vervelender vind dan de politiek, maar of men Rousseau leest, of na hem de groote mannen, - tot oude tijden, mag ik niet teruggaan, - steeds blijkt het, dat de natuur in alles boven de conventie staat. Men kan de natuur niet terug dringen, geen geweld aandoen, niet verkrachten. Wat heeft ons de Zedelijkheidswet gebracht? Ik wraak haar niet, want het eene individu moet voor onzedelijkheid tegenover hem (of haar) van het andere beveiligd worden, maar de vruchten zijn slechts voor 't oog mooi; van binnen wormstekig. Het kwaad wordt teruggedrongen tot de duisterste hoeken, en der kunst wordt zelfs een kuischheidsmantel omgehangen, en de echtscheidingen nemen toe, en het aantal ongehuwde vrouwen stijgt, en de sanatoriums voor zenuwlijderessen, zoo niet de krankzinnigenhuizen, loopen vol. Nemen we nota, wat over de wet onlangs gezegd is: In het overzicht van wat Binnenlandsche Zaken en Justitie’ presteerden wordt ook de Zedelijkheidswet genoemd, en in deze termen besproken: ‘Van de Zedelijkheidswet worden ook goede dingen gezegd, en het valt ook niet te ontkennen, dat in sommige opzichten er een heilzame werking van kan uitgaan. Overigens zal moeten afgewacht worden, of inderdaad van die wet vermindering van de onzedelijke uitwassen van de samenleving het gevolg zal zijn. Is er verbetering! Of slechts verandering? Maken wij ons illusies, omdat wij zekere dingen thans niet meer zien!’ (N.R. Ct. v. 26/5 1913 Avondbl. D). De zedelijkheidswet zal evenmin de zeden vooruitbrengen, als mijne beschouwingen over natuur en conventie eenigen ingang zullen maken. Ingewortelde gebruiken, gewoonten, zeden kunnen eerst na langen, zeer langen tijd worden hervormd en vervormd. In averechtschen zin gebeurt dit dikwerf snel. Toen ik jong was golden Sue's de Hoofdzonden, en de Paul de Kockjes, plus de chansons van Béranger als de verderfelijkste literatuur der wereld; voegden zich later hieraan toe Klaasje Zevenster en Lidewijde, en nu in de 20e eeuw is de literatuur volop prikkelliteratuur geworden, dikwerf onbeschaamd plat, somwijlen weelderig sensueel, en er is geen mensch bijna, die zich daarover ernstigbekommert. Ziehier het lijstje van eenige boeken die ik successievelijk uit mijn leesbibliotheek als week-lectuur ontving, en op die wijze de huiskamer binnenkwamen: Ina Boudier - Bakker, Armoede; Stillgebauer, Irna Lang; van Ompteda, Mien; Regail Certon, Bij den Vijver der Sphinx; van Eckeren, ‘Guillopin Frères’; Feenstra, Scharrelvreugde; Bram van Dort, Marie, en van denzelfden schrijver Komedianten. Ik sta er nog verbluft van, vooral daar er schrijversnamen bij zijn die klinken. Ik ging mijn eigen weg en zocht voortaan mijn romans zelf uit. Ik zou over die boeken kunnen uitweiden en met Huygens zeggen: 't zijn grouwelicker sweeren, die ick ontplaestren gae’, maar daar ik van niets zoo zeer gruw dan van een mesthoop omtewerken, want ik ben vies van strontvliegen, zal ik er maar verder over zwijgen. Ik wilde zoo terloops een blik doen slaan in de gewilde belletristische literatuur van onze dagen. Ziedaar, Mevrouw C. Wierdels van Niekerken, hoe ik mij tegenover boeken stel, die het jonge gemoed kunnen verderven, maar in een tijdschrift, als de Holl. Lelie, voor man en vrouw beiden, durf ik vraagstukken behandelen, die afwijkende van de conventioneele begrippen, bij u, en misschien anderen, wellicht zelfs velen, verbazing zullen wekken, ergernis geven, en tot verzet uitlokken, maar ook aan een groote massa stof tot nadenken zullen geven. Ik ben al tevreden als ik dat doel heb bereikt, en het ‘crude’ zal alsdan niet zoo ‘crude’ blijken te zijn, als oppervlakkig geoordeeld wordt. Waarom b.v. wordt door de vingers gezien, dat een jongmensch eens een avond uitgaat met een meisje, maar hoe wordt dan dat | |
[pagina 265]
| |
meisje nagewezen en voor zedeloos verklaard, indien er misschien niets meer heeft plaats gehad dan een armstrengeling, een zoen. Ida Boy-Ed heeft in Een reine ziel het geval gesteld, ‘dat Kath. zich eens wilde voorstellen hoe 't wel is als een student met zijn liefje aan den arm uitwandelen gaat’. Laat eens een fatsoenlijk meisje zich aan zoo'n waagstuk wagen, en duinende vingers worden opgeheven, niet tot bestraffing, tot ernstige vermaning, maar om haar aan te wijzen als de zich ontwikkelende veile deern? Dat moet en zal anders worden, maar eerst moeten conventie, fatsoen, decorum heel anders opgevat worden dan nu. Jammer genoeg, dat de goede zaak onderwijl wel eenigszins bedorven wordt door besprekingen en mededeelingen zooals ik er een paar laat volgen; eerst die zedelijkheidsoverdrijving. Overdrijving b.v. is het voorstel van Mr. de Jongh bij de herziening der Politieverordeningen in den Amsterdamschen Gemeenteraad om het houden van een haan bij kippen te verbieden! Gelukkig gingen zijne mederaadsleden niet met zijn denkbeeld mede, en de Amsterdamsche kipjes worden dus geen weeuwtjes. en dan die grap over een huwelijk-onthoudingsclub | |
Club ontbonden.De dames-studenten aan de universiteit te Wellesley in Massachusetts, hadden een paar jaar geleden een club gesticht onder den naam: vijfduizend-dollar-per-jaar-club. Alle leden verplichten zich, niet te trouwen dan drie jaar na promotie en dan alleen met een man, die ten minste vijfduizend dollars per jaar verdiende, De dames hebben hun belofte echter niet kunnen houden. Velen trouwden al voor de promotie, velen ook met mannen die minder verdienden, en hoewel ik in mijn door u gewraakte opstel, ook wel eens een grapje heb verteld, is de kern daarvan toch cultuurbeschrijving, op die eene, misschien flauwe ui na, ontleend aan een Hum. Album. Maar daarover hadt Gij u, Mevrouw niet zoo behoeven te ergeren; het ligt toch ver van de zaak, die ik ging betoogen, hoewel de vele en dwaze echtscheidingenGa naar voetnoot1) zoo'n vijfjarig proef-huwelijk misschien ten goede konden komen. Zijn de voormannen van wetenschap, moraal en hygiène al niet door huwelijkskeuring op weg om het huwelijk tot ‘een paren’ terug te brengen? Hoe kuisch, hoe kiesch als de geëngageerde jongelui reeds vóór het huwelijk, ook onderling, het seksueele leven moeten bespreken, en delibereeren zullen over de kansen van goed- of afgekeurd te zullen worden en hoe zij het kinderen-krijgen zullen moeten voorkomen of beperken. Ik weet niet Mevrouw, hoe of u over die huwelijkskeuring denkt, vooral als zij ‘medisch’ wordt bevolen, maar ik geloof spottend-afkeurend een démenti te mogen doen hooren: Waarlijk het ideaal-geheimzinnige van de huwelijksreis wordt door die dingen wel hoog gehouden!! Ten slotte nog dit. Heb ik soms, en ook nu, het vrouwelijk gevoel, naar de conventie gekweekt, gekneed, gekneld, gekluisterd, van Mevr. C. Wierdels van Niekerken, en ook wellicht van enkele andere vrouwen, ontstemd of geschokt, dan verzoek ik daarvoor nederig vergiffenis. Ik stel de vrouw te hoog dan dat ik zelfs eene zou willen beleedigen. Ik heb echter gesproken voor die duizenden mijner zusters, die nu en later, zullen verdorren, verdrogen, verschrompelen, verkwijnen, omdat zij buiten hun wil niet hebben mogen voldoen aan de wetten der natuur, en bovendien nog dikwijls worden beschimpt en bespot als oude-vrijster, vaatje zuur bier, en dergelijke epitheta. Ik heb daaraan nooit medegedaan. Kan men gissen welk een naamlooze ellende en een eindeloos wee dikwerf onder zoo'n gedwongen oude-vrijsterschap ligt verborgen? Ik heb mijne stellingen de ‘Hollandsche Lelie’ (de wereld in 't klein) ingeworpen, omdat ik meen, dat ook de ongehuwde vrouw haar leven moet kunnen uitleven, zonder door de conventie te worden uitgeworpen. Hoe? Ik weet het niet. De toekomst moet het leeren. Dat mijn opstel aanleiding gaf tot gekibbel, spijt mij; kibbelen brengt de zaak niets verder. Ik treed echter geen stap terug. Ik handhaaf wat ik gezegd heb, en met een variant op de woorden van den grooten hervormer, den strijder voor gewetens- en levensvrijheid, Dr. Maarten Luther, roep ik het luide uit: Ik sta hier, ik kan niet anders; de vrouw helpe mij. Dat zij zoo! 's Gravenhage, 13 October 1913. | |
[pagina 266]
| |
II.
| |
III.
| |
[pagina 267]
| |
VI.
| |
Christus in het Vredespaleis.Aan Jonkvrouwe A. de Savornin Lohman.
Met voldoening las ik Uwe opmerkingen. Ge schrijft de waarheid en dat is goed. Maar - ge schrijft ook scherp en dan doet de pen van iemand als U, die schrijft, d.w.z. de kunst verstaat een gedachte op het papier te zetten, aan een goede zaak soms kwaad. De wereldvrede is in embroyalen toestand; ge zult met mij eens zijn dat de dollars van Carnegie, de woorden van die menschen die ze spreken om een lintje of eigen voordeel; het heele luidruchtige gedoe toch in ieder geval als middelen kunnen beschouwd worden om tot de groote oplossing te komen. Ge hebt gelijk: op 't oogenblik druischt de werkelijkheid tegen al dat ‘vredesgedoe’ in, maar toch, mejonkvrouw, wanneer we goed opletten begint het te schemeren is er een drang onder de groote massa, is er als het ware een geheimzinnige Wil, die eenmaal de menschheid zal dwingen, de wapens, ik bedoel de macht, die den eenen mensch kan bevelen den anderen te dooden, niet langer op te nemen of te gehoorzamen. Nogmaals, ge waart te scherp. Laten we aannemen dat er onder al die mooie dames en heeren slechts tien menschen zijn geweest, die daar waren voor hunne waarachtige overtuiging - welnu - cijfer dan al het geblikker en comediegedoe weg - denkt U alleen aan die tien menschen van oprechten wil alleen in dat Paleis, dat in ieder geval een symbool kan worden en stelt U dan voor dat Christus zou komen - - Zou Hij deze tien goedwilligen de deur uit en de trappen afgeranseld hebben? Welnu, wanneer U aan die tien oprechte menschen gedacht had, ge hadt Uwe pen minder scherp gemaakt. Een van de grootste bondgenooten van het Vredesideaal is de Pers; wanneer de Pers eens werkelijk onafhankelijk kon optreden - onpartijdig over de geheele wereld de pen kon opnemen voor het groote Vredes-ideaal, zij zou in één jaar meer tot stand brengen dan 10 conferenties en heel het diplomaten corps bij elkander. Mejonkvrouw, ge bezit in Uw pen een dier wapens tegen den oorlog; gij hebt meermalen bewezen een goeden kijk op de wereldmisère te hebben, ge bezit tevens de kennis dat wapen goed te hanteeren. Bescherm daarmede hen, die het goede willen, ge zult er de duizenden die buiten het hek van het Vredespaleis staan, mede verplichten. Met alle achting J. VAN DE WALL.
Antwoord redactrice.
Door mijn afwezigheid gewerd deze brief mij eerst nu. Gaarne voldoe ik aan het verlangen van den inzender, en verleen plaats aan zijn artikel. Ik kan hem echter niet antwoorden, omdat ik niet weet wat hij las, namelijk of het was een uittreksel uit mijn artikel, eene verdraaiing ervan, wat in een woord, de Amsterdammer ervan geliefde te maken? Deze courant, de Amsterdammer, die dit stuk weigerde, neemt wèl op andere stukken over mij, inplaats van die dan evenzeer naar mij te adresseeren. Dit bleek mij namelijk uit een mij onlangs toegezonden Amsterdammer, waarin eene juffrouw zich tot mij richt naar aanleiding van hetzelfde insgelijks door haar in de Amsterdammer gelezen artikel van mij. Nu het echter geldt een stuk dat deze eerlijke (?) redactie niet bevalt, nu verwijst zij dezen inzender daarvan plotseling naar mij. Zoo zijn onze eerlijke Persmanieren! Ik heb de juffrouw, die in de Amsterdammer zich tot mij richtte, niet geantwoord om dezelfde reden waarom ik het ook nu niet doe den heer v.d. Wall, namelijk omdat ik niet weet wat de Amsterdammer deed met mijn artikel, of hij het in zijn geheel overnam, of het werd verdraaid, dan wel slechts gedeeltelijk maar in elk geval toch letterlijk weergegeven, etc. etc. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
V.
| |
[pagina 268]
| |
de stem van het Vrouwenkiesrecht steeds luider wordt gehoord; en waarvoor ik vrijelijk verklaar, zonder de meening van meer bevoegden tot beoordeeling van het nut van Vrouwenkiesrecht vooruit te loopen. dat de vrouw op het gebied van kinderwetten, voogdij, onderwijs en in meer andere zaken, nuttig zou kunnen meê werken. Echter bij nader inzien van het stuk, ontwaarde ik ras, dat zij naar een ander doel streefde; niet naar God of Godsdienst in de Politiek, ook niet de Leiders van den Godsdienst in het algemeen, doch de Priesters der R.C. kerk haars inziens aanschouwelijk voor te stellen. Daar over dit thema reeds genoeg over en weer is geschreven, zou ik liever gezwegen hebben; maar om den strijd ‘meer waardig en met waarheid’ te voeren, om, al zijn we ook elkanders tegenstanders, toch tot het laatste toe, het goede wat wij nog in hen ontdekken, niet onvermeld te laten - ziedaar de oorzaak van dit wederwoord. Zeker, afbreken gaat gemakkelijk, vooral op de wijze zooals ‘Geertruida’ dit doet; maar ópbouwen? en waar Zij, zij 't ook onder de noodige reserve, God of Godsdienst niet afbreekt, daar behoort toch zeer zeker opgebouwd te worden, en als de Redactrice mij daartoe welwillend in de gelegenheid stelt, wil ik eens gaarne eene andere meening aan het oordeel der lezeressen en lezers onderwerpen. Streng katholiek opgevoed, als inzendster is, kan zij weten dat iedere christen - dus ook een katholiek -, wanneer hij een werk gaat verrichten van z.i. groot belang voor zichzelven of voor anderen, eerst bidt. Dat het christelijk onderwijs door hen werkelijk als een belangrijke zaak wordt beschouwd, dat bewijst het enorme aantal kinderen, welke door de ouders naar een bijzondere school worden gezonden; zij meenen dat een Godsdienstig onderwijs 't meest in het belang is der kinderen, gelijk weer anderen meenen dat neutraal onderwijs je ware is De eersten hebben de kosten te dragen van de bijzondere school en tevens de belasting voor de openbare. Is dit billijk? Is het dus gerechtvaardigd, dat de rechterzijde alle geoorloofde middelen - dus ook bidden - in het werk stelt om de gelijkheid en vrijheid voor hun onderwijs te erlangen? Ik geloof van wel. Maar schrijfster meent, dat zij die voor zulk een zaak bidden, knoeiers, kruipers, enz. zijn; zeker de rechterzijde zocht ook naar macht, maar heeft zij deze dan niet dringend noodig om de onder wijswetten door te voeren? Vervolgens beschrijft Geertruida het innerlijk Katholiek leven in 't bijzonder. Vooral zijn 't de priesters, die het moeten ontgelden. Zij toch, volgens het stuk, zijn het, die alleen leeren alles wat tegen Gods wil indruischt; zij leeren haat en tweedracht en leven zelf niet in één opzicht naar de leer dier kerk; zij doen zich zoo te goed, dat het op hun gezicht te lezen staat, en schermen eindelijk met alles wat met Godsdienst in verband staat. Hierop te antwoorden is waarlijk niet gemakkelijk; 't is een reeks van lasterlijke beschuldigingen en verdachtmakingen, zonder namen, omstandigheden of bewijsgronden; nog gepeperd door hooge - maar holle - phrasen, daarbij zonder uitzondering niemand ontziende, noch hier, noch de missionarissen in de tropen; 't is waarlijk treurig, want hiermede treft zij millioenen menschen, - zelfs hare ouders, - die hen in leven en bij sterven zoozeer waardeeren. Het zijn echter niet alleen de Christenen en de priesters, ook de rijkdommen der kerk, die zij opstapelt uit de giften der Christenen, ten nadeele van hen, voor wien zij geschonken waren, komen aan de orde. Als voorbeeld haalt zij aan het Zuiden ten plattelande waar zooveel armoede heerscht, dat men zich in het Noorden daarvan geen denkbeeld kan vormen;.... maar zou zij wellicht al eens een kijkje hebben genomen ten plattenlande in het Noorden?; ik geloof, dat dan de schaal wel ten gunste van 't Zuiden zou overhellen; doch dit daargelaten, en hier stip ik slechts even, - gelijk Geertruida - de politiek aan; zou de tariefwet de huidige regeering, hier ten bate der arbeidskrachten op eigen bodem, geen gunstig werk verricht hebben? - Wanneer ik nu de ontvangsten der kerk, volgens schrijfster, op den voet volg, dan krijgen we eerst de ‘geheime’ legaten: bij doop, kerkgang, enz. Zeker bij dergelijke gelegenheden wordt wel eens iets gegeven, doch dit zijn giften voor den dienstdoenden priester persoonlijk, en dan nog: hoeveel geven er wat, vooral nu men daartoe absoluut niet verplicht is? De kerk zelf krijgt als regel hiervan niets. Bij Huwelijksmissen en Uitvaart moet men, als men het heeft, betalen, doch in haar schrijven werd een bedrag genoemd, wat alleen in zeer weinige parochiën wordt geheven; in 90% der kerken zal een uitvaart 1e klasse wel beneden de f 100. - kosten, ook wel in 's Gravenhage. Ook bij Huwelijksmissen worden waarlijk geen hooge sommen gevraagd; zoo ben ik zelf gehuwd in een vrij groote plaats, huwde 1e klasse, en moest f 25. - betalen. Een gewone H. Mis, voor een of andere intentie, kost maar weinig, niet zelden ter bepaling van den belanghebbende. Het afloopen der vasten geeft, zooals het in haar stuk staat, een geheel verkeerd begrip, ook de ontvangsten uit de armen en kerkcollecten; deze komen zelfs niet in handen van den pastoor, wijl deze offerblokken door kerk of armmeester worden geledigd en geadministreerd. Uit 't bovenstaande zal wel duidelijk zijn, dat de ontvangsten veel te hoog zijn voorgesteld; maar wat de zaak het mooist maakt is dit: dat Geertruida denkt dat ‘alles’ winst is. Uitgaven... och 't mocht wat, wanneer zij dezen zou vermelden, zou zij haar kwaadaardig betoog te veel verzwakken; daarom zij 't hier even vermeld: Het onderhoud van kerk en pastorie, wat op zichzelf reeds een groot bedrag vormt; het personeel: koster, knechten, meiden, enz.; de huishouding van den priester, de noodige kerksieraden, kaarsen, enz., enz. Vervolgens het honorarium, dat in de meeste gevallen, bij uitvaarten, enz. aan de koorzangers moet worden uitgekeerd, wijl zij hun werk daartoe moeten verzuimen, zelfs potgeld voor de dienstdoende misdienaars, en voegt men daarbij de enorme kosten voor den aankoop van het altaargewaad, vooral voor de bewuste 1e klasse uitvaart, dan krijgt men allicht aan ander beeld van de inkomsten der kerk, als | |
[pagina 269]
| |
Geertruida den lezers diets tracht te maken. Of de kerk, in het Zuiden vooral, - het lievelingsaanbeeldje - van hetgeen haar mocht overblijven ook aan armen bedeeld? 't Is het beste dat zij dat maar eens gaat onderzoeken, ik twijfel er niet aan of het zal haar in het donkere Zuiden nog wel meevallen; dat katholieke donkere Zuiden, waar het verlichte Noorden niet in wil zien, dat donkere Zuiden welks licht echter ontemperbaar uitstraalt, door steeds toenemenden handel, industrie en tentoonstellingen, zooals boven de Merwede misschien nooit schooner te bewonderen waren, dat donkere veel gesmade donkere Zuiden zal misschien nog, gezien de verlaging van Liberaal tot Socialist, eens het laatste en hechtste bolwerk van onze Dynastie blijken te zijn. Hoe moet eindelijk het slot van haar stukje worden opgevat, dat het huidige Kabinet een toevlucht zou worden van onbehuisden in den wijdsten zin? Is het dat deze door haar door de wereld geholpen zouden worden, of beteekent het dat deze ongelukkigen zouden deel gaan nemen aan de Regeering? Ik weet het niet. In het eerste geval zou zij een prijzenswaardig werk verrichten, en in het tweede geval moet ik verwijzen naar de thans zittende regeeringsleden. Hiermede neem ik vriendelijk afscheid van Geertruida, en vertrouw, dat zij in 't vervolg wat milder zal willen denken over de toepassing van haar vroeger beleden Godsdienst. Aan de zeer geachte Redactrice mijn vriendelijken dank voor de plaatsing.
J.L.P. HEIJTVELDT.
's-Gravenhage, Juni 1913. | |
VI.
| |
[pagina 270]
| |
V.L. ik durf voor onze geachte redactrice 't artikel niet te lang te maken, ik ben bang dat anders wegens het altijddurende plaatsgebrek niet geplaatst wordt, maar ik moet u toch vragen waarom schrijft U dat de P.I. Kerk in Den Haag een achterbuurtje staat, (Jan Everstraatje) waarom zegt U niet de kerk staat aan de deftige Princessegracht! Dat is toch dezelfde kerk niet waar? U kunt nu wel zeggen 't kwam mij beter te pas om 't J. Everstraatje te noemen, maar waarom? om 't te doen voorkomen alsof men werkelijk geen kerk durfde bouwen. In Amsterdam werd al in 't jaar 1670 openlijk verlof verkregen om een Openbare Synagoge en Vleeschhal te bouwen. In 1648 werd hun dit verboden maar in 1619 (op 1 Oct.) schijnt dit verbod te zijn ingetrokken, want op dien datum vereeren burgemeester en schepenen de Synagogen met in bezoek. (Handelsblad 7 Juni 1913). V.L. Wie schaadt het dat er geen joodsche Burgermeesters of Commissarissen der Koningin zijn? ‘Zie naar hen met die de Koningin verkeert, neert, Joden er onder?’ vraagt V.L. Ik antwoord hem ja! maar al was dat niet 't geval wat dan nog? Ik wil voorloopig eindigen, doch niet voor V.L. te hebben gevraagd of hij iets afweet van de Jodenvervolging in Rusland? Of hij iets weet van den Ritueelen moord in Kief, hoe de Joden daar lijden? (Men leze hierover 't Politiek Weekoverzicht van 5 Oct. 1913 in het ‘Handelsblad’). En geloof mij, als U van dat alles notitie neemt V.L. dan is U tevreden over de handelwijze die wij hier ondervinden van 't vorstenhuis. Ik wil U nog even bewijzen dat de Joden niet zoo erg te klagen hebben in A'dam. Denk eens aan den niet Joodschen Burgemeester die op verzoek van de Rabijnen de winkeliers verlof geeft inplaats van tot 9 uur tot 11 uur de winkels open te houden alle avonden voorafgaande aan de Joodsche feestdagen. Denk aan 't venters-verbod met 't luidkeels schreeuwen op Zondag wat na een warm pleidooi van onzen Mr. Asscher door de raad weêr is ingetrokken. Ik wil, indien V.L. of een ander dat wenscht, met nog meer bewijzen komen in de hoop dat, indien V.L. dat verlangt, hij dan niet anoniem schrijft maar zijn naam noemt. M. MULLER. A'dam, 9/10-13. |
|