| |
Overzicht van de Week.
I.
Onredelijke Pretensies.
Het schijnt dat iemand in Scheveningen, in 't Palace-Hôtel, een omelet heeft betaald te duur naar zijn zin. Naar aanleiding daarvan heeft hij zich beklaagd, heeft de directie van het Palace-Hôtel zich verantwoord, en maakt nu het Blad De Hôtel-Houder eenige opmerkingen, waaruit ik, zonder mij in de
| |
| |
zaak-zelve, die ik niet kan noch wensch te beoordeelen, partij te stellen, een paar beschouwingen overneem welke mij zeer juist voorkomen.
Ieder eenigszins bereisd mensch weet toch, dat men in de restaurants van eerste klasse hôtels, alwaar men omringd is van alle denkbare luxe en comfort, en het recht heeft gebruik te maken van lees-, muziek en schrijfsalon, niet zoo billijk uit kan zijn als in de zoogenaamde bierrestaurants.
Burgerlieden, die ook eens in de meest voorname restaurants, die Scheveningen bezit, wenschen te maaltijden, moeten zich toch vooraf er wel rekenschap van geven, dat zij daar niet dezelfde tarieven zullen vinden als in de inrichtingen, die zij gewoonlijk frequenteeren.
Inderdaad, het is een feit, waarop wel eens de aandacht mag worden gevestigd, dat het publiek zich dikwijls in zulke ‘first-rate’ gelegenheden toont van een veeleischendheid en een te veel voor zijn geld verlangen, waartegen in het belang der hôtelhouders ernstig protest dient te worden aangeteekend. Het zijn echter heusch niet alleen de ‘burgermenschen, die welke ook eens in de voornaamste restaurants welke Scheveningen bezit willen maaltijden’ wien men het bovenafgedrukte verwijt kan maken. Integendeel, ik voor mij geloof dat juist deze categorie zich in zoo'n gelegenheid nog het gemakkelijkst laat imponeeren en tevreden stellen, overtuigd dat ‘het nu eenmaal zoo hoort’. Maar er zijn helaas heel vele bereisde en rijke menschen dikwijls, die er een eer in stellen in hôtels, restaurants, enz., lastig en veeleischend te zijn, op alles aanmerkingen te maken, van alles te verklaren dat het te duur is, of slecht werd toebereid, enz, enz. Zulke innerlijk-onbeschaafden denken namelijk dat het chic en voornaam staat om aldus - laat ons het woord maar noemen - ploertig op te treden. Zij willen zich de airs geven alsof ze het zoo goed gewend zijn thuis, en zoo van alles verstand hebben in zake luxe, dat b.v. volgens hen de champagne, die ze schreeuwerig bestellen, per se niet deugt, of dat de visch opzettelijk slechts half-gebruikt op hun bord blijft liggen, enz. enz. Gewoonlijk worden dan nog de smalende opmerkingen over dit alles gericht aan het adres van de geheelonschuldigen eraan, namelijk de bedienende kellners, op wier fooi het ‘voorname gezelschap’ dan uitzuinigt wat het beweert te kort geschoten te zijn in waar voor zijn geld.
Aan dezulken reit zich nog eene andere categorie, over wie de Hótelhouder zich, naar aanleiding van hetzelfde onredelijke geval, insgelijks beklàagt, waar het blad schrijft:
Tenslotte verzet de directie van het Palace-Hôtel zich ten krachtigste tegen de verdachtmaking, als zouden miniatuurporties zijn opgediend. De schotels, in het bijzonder die à la carte, zijn, steeds ruimschoots voor het aantal personen, dat de spijzen moet nuttigen, berekend.
Deze categorie namelijk, - die der steeds over miniatuur-porties klagenden, - is insgelijks een wijd en zijd verbreide. Ik ken de à la carte porties uit het Palace-Hôtel niet, maar wel die van andere first-rate restaurants uit den Haag, van welke restaurants ik menschen, die thuis zitten te kieskauwen, hardnekkig heb hooren getuigen, dat ze er lang niet genoeg kregen, terwijl ik mijnerzijds van diezelfde porties openlijk verklaar dat ze ruim- en ruimschoots voldoende zijn voor één mensch - zelfs voor een met een zeer goeden eetlust.
Waartoe dient dan deze aanstellerij? M.i. komt zij gedeeltelijk voort uit het hierboven reeds door mij genoemde motief van voornaam willen lijken, en voor de rest uit een zucht tot hebberigheid en tot zooveel mogelijk er uit willen halen, den meesten menschen ingeschapen. Zij gaan voor zoo en zooveel gulden in een restaurant of een hôtel dineeren, en, honger of niet, nu willen ze ook voor en boven alles zóóveel voor hun geld ontvangen, I dat ze toch vooral niet naar huis behoeven te gaan met de gedachte: de hôtelhouder heeft een goede winst gemaakt. - Ik heb een zeer rijke en zeer gierige dame gekend, die er over tobde dat ze in een leesmuseum 7½ ct. (zegge zeven en een halve cent) moest betalen voor een kopje thee, want ze had uitgerekend - vertelde ze mij - dat de melk maar zooveel en de suiker maar zooveel en de thee maar zooveel kostte, dus, dat de dame, die deze thee-inrichting exploiteerde, per kopje een paar centen voordeel maakte voor haar eigen beurs. Mijn wederlegging, dat het dáárom toch ook te doen is als men zoo iets begint, en dat men toch geen thee schenkt aan rijke, gierige juffrouwen, louter om de eer van haar te mogen bedienen, maar wel om er zelve wat aan te winnen, ging er bij haar natuurlijk niet in. Dit nu is een zeer sterk en in de werkelijkheid belééfd voorbeeld van wat ik bedoel, wanneer ik zeg dat de meeste menschen klagen over die zoogenaamde ‘miniatuur-porties’, niet uit honger,
| |
| |
of omdat ze werkelijk niet genoeg kregen, maar enkel uit hebzucht. Dat het vleesch, op den schotel of op hun bord overgebleven, voor den hôtelhouder daardoor onbruikbaar is geworden, dat is voor hen niets; dan hebben ze toch de satisfactie van vooral niet ‘te weinig betaald te hebben’.
De verdediging van De Hôtelhouder is daarom volkomen juist. Gelegenheden als het Palace-Hôtel zijn luxe-gelegenheden, voorzien van alle mogelijke comfort. Het publiek-zelf eischt die comfort. Maar het mag dan zijnerzijds ook niet krenterig klagen over een duurderen prijs voor een omelet dan een of ander bier-restaurant vraagt. En, wat de miniatuurporties aangaat, deze bestaan inderdaad bijna zonder uitzondering slechts in de verbeelding van een onredelijk-veeleischend publiek. Let maar eens op, als gij in zulke gelegenheden zijt, zij die het thuis het best gewoon zijn, zoowel als zij die een wezenlijk-beschaafde opvoeding genoten, zullen altijd veel gauwer tevreden wezen, en veel minder klachten en aanmerkingen hebben, dan de would-be voornaamheden, en de schijn-aristocraten. De eersten namelijk houden rekening met wat een ander in billijkheid toekomt, den hôtelhouder, den restaurateur, den kellner, enz., de laatsten echter denken alleen aan wat zij-zelven willen lijken maar niet zijn. En dat maakt hen onbeschaafd, ploertig, veeleischend, gulzig, enz.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Of het waar is?
Uit het Vaderland knip ik het volgend bericht:
| |
De Amsterdamsche hoofdcommissaris.
Het Volk, de ontslag-aanvrage van den Amsterdamschen hoofdcommissaris besprekende, zegt o.m., dat dit bericht niet verrast, omdat de positie van dezen hoogen ambtenaar onhoudbaar is geworden. De fouten en misslagen volgden elkaar in de laatste jaren zóó snel op, de critiek werd zóó algemeen, dat er geen houden meer aan was. Tegen een zoo fellen storm kan op den duur niemand oproeien.
Toch is het bericht min of meer verrassend, omdat de heer Hordijk zich met handen en voeten aan zijn stoel in het hoofdbureau heeft vastgeklemd. Bij wilde niet weg. En hij kon zich tot nu alleen handhaven, doordat achtereenvolgens de burgemeesters van Leeuwen en Roëll hem de hand boven het hoofd hielden.
Maar op den duur was ook deze hulp door dik en door dun niet voldoende. Men kan de publieke opinie wel een tijd lang trotseeren, tenslotte kan men haar niet weerstaan.
En de publieke opinie had zich zeer duidelijk tegen den hoofdcommissaris gekeerd. Hij heeft het letterlijk bij iedereen verbruid: bij de burgerij, bij het politiekorps en bij de pers.’
Is dit alles waar? Ik weet het niet. Want ik ken den Amsterdamschen hoofdcommissaris niet, zelfs niet van uiterlijk. Maar, dit berichtje lezende, herinnerde ik mij de eigenaardige geschiedenis van mijn in Amsterdam verloren geraakten en door den vinder aan de politie daar ter stede ter hand gestelden zegelring, welke geschiedenis ik dit voorjaar, toen zij is voorgevallen, in de Lelie meedeelde. Niettegenstaande namelijk ik mij tot den hoofdcommissaris wendde met een beleefd schrijven mij mijn eigendom, hem door den vinder toebetrouwd, te doen toekomen, werd ik zonder éénig antwoord gelaten, dagen achtereen, en, eerst toen ik mij noodgedrongen tot den burgemeester-zelf van Amsterdam, als hoofd der politie, richtte, om zijn hulp in te roepen, gelukte het mij terstond van dezen-zelf een antwoord te ontvangen, inhoudend de belofte, - welke ook onmiddellijk in vervulling is gegaan - dat de ring naar het Haagsche politie-bureau zou worden afgezonden. Teekenend voor het verschil tusschen den toestand hier in den Haag en dien in Amsterdam is, dat ik onmiddellijk van wege de Haagsche politie in kennis werd gesteld dat ik mijn eigendom kon in ontvangst nemen, en het een uur later inderdaad ontving. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III.
Een rechtvaardige zaak.
Door Mr. S. van Houten, Jhr. Mr. R.O. van Holthe tot Echten en prof. Mr. J.A. van Hamel is tot regeering en volksvertegenwoordiging een verzoek gericht, om het artsen-monopolie door vrije uitoefening van de geneeskunde te doen vervangen. Dit verzoek, dat zich op uitvoerig-uiteengezette gronden steunt, kan door allen die er mede instemmen worden onderteekend. Wat mij betreft, ik leg den nadruk op het volgende:
I. Ik ben nog nimmer behandeld door welken ‘kwakzalver’ ook, noch door een theosoof, noch door christian-science, noch door een magnetiseur, noch door wien het ook zij van dien aard. Integendeel, ik ben steeds geneeskundig behandeld geworden door geëxamineerde artsen en professoren, in binnenen buitenland beide.
II. Ik-persoonlijk zou niet dan in een uiterste geval (van ongeneeslijkheid, van nergens baat kunnen vinden) overgaan tot een zoogenaamde ‘kwakzalver-behandeling’ (van welken aard ook, godsdienstige of andere), omdat ik er, wat mij-persoonlijk betreft, geen vertrouwen in heb.
III. Ik tel onder de doktoren persoonlijke vrienden, die ik zeer hoog stel, zoowel als
| |
| |
mensch, als als arts. En, wat dit laatste punt aangaat, zijn er ook wien ik groote verplichting heb aangaande mijne gezondheid. -
- Dus, dit alles vooropgesteld, zal wel niemand mij van partijdigheid kunnen verdenken, wanneer ik verklaar van heeler harte in te stemmen met het hierboven bedoeld verzoek, tot de regeering gericht door mannen, die, - een Mr. van Houten vooraan, - behooren tot de scherpzinnigen en ruimdenkenden in den lande. -
Immers, is het geen schreeuwende onbillijkheid dat iedereen, die zoogenaamd ‘kwakzalvert’, ook al geneest hij daardoor de menschen, nochtans wordt veroordeeld wegens het ‘ongeoorloofd uitoefenen der geneeskunde’, terwijl omgekeerd elke geëxamineerde arts, enkel omdat hij in het bezit is van een diploma, met de zwaarste vergiften roekeloos omspringt, en zijn patiënten in levensgevaar, of in den dood misschien helpt! Zelve ben ik, op voorschrift van den mij behandelenden arts, levensgevaarlijk vergiftigd indertijd door het voortdurend gebruik van door hem steeds voorgeschreven trional. De in consult geroepen tweede arts wist absoluut niet wat mij scheelde, terwijl men daarentegen in het stedelijk ziekenhuis in Bonn onmiddellijk de trional-vergiftiging vaststelde, het levensgevaar constateerde, en het geval zelfs zoo gewichtig vond, dat het door Geheimrat Burkart en dr. Vogel uitvoerig is beschreven in het Bediller Klinische Wochenschrift van 2 Oct. 1899. Gesteld nu dat ik dit trional eens niet van een arts maar van een kwakzalver had gekregen.? Dan zou de geheele medische wereld moord en brand hebben geroepen over zoo'n gevaarlijk sujet, en Zijne veroordeeling hebben trachten te bewerkstelligen. Terwijl zij nu alles in het werk stelde om den collega te sparen en de zaak te bemantelen. Dat geschiedde in Holland, in den Haag. Verleden jaar ging in Bad-Nauheim een der bekendste doktoren daar, niet dr. Schuster, die vele Hollanders daar behandelt, even onverantwoordelijk om met het zoo gevaarlijke middel morphine, waarvan hij mij tweemaal per dag een zeer zware inspuiting gaf, omdat hij bewéérde dat ik een inwendig gezwel had, terwijl later bleek, door een in wendig onderzoek in Berlijn, dat er van een gezwel geen sprake was, en dat de stommerik-zelf mij de inwendige pijnen had bezorgd door zijn voortdurend zware giften en medicijnen toedienen tegen
gewrichtsrhumatiek. Reeds in Bad-Nauheim, door professor Schott, later ten overvloede in Berlijn door professor Kraus, werd vastgesteld dat er van een inwendig gezwel geen sprake was. Ik vraag alweder, wat zou het lot geweest zijn van den kwakzalver, die zóó onverantwoordelijk met zware medicijnen en kolossale hoeveelheden morphine had omgesprongen, als deze zeer bekende Nauheimsche bad-arts het ongestraft deed? - Deze gevallen, mij-zelve betreffende, kan ieder die dit leest aanvullen met dito uit eigen ervaring, aangaande de talrijke vergissingen en onverantwoordelijkheden ongestraft begaan door geëxamineerde geneeskundigen. - Beschouw nu daarneven de dikwijls zeer goede gevolgen, verkregen door zoogenaamde kwakzalvers, door magnetiseurs, door godsdienstige invloeden van theosophie, christian science, enz. Wat doet het ertoe of gij of ik aan die dingen niet gelooft, en het inbeelding en hypnose noemt; zoolang de patiënt slechts wordt geholpen, en zich beter voelt, heeft hij het recht te eischen dat men hem vrij laat in de keuze zijner geneeswijze, en dat men den door hem te hulp geroepen raadsman niet bemoeilijkt of veroordeelt tot straf, wegens het ongeoorloofd uitoefenen der geneeskunst. Bovendien - in de toelichting van het hierboven bedoelde verzoek is het zeer terecht gezegd - elke eerlijke arts geeft toe hoe zijn vak meebrengt een zekere soort kwakzalverij als zoodanig: ‘vertrouwen in hem van den patiënt’, ‘een gelukkige greep’, enz. Waarom dus deze laatste categorie, indien zij zich vergist (maar al te dikwijls vergist met doodelijken afloop) vrij laten uitgaan, en de ongeëxamineerden, die door de ervaring dikwijls heel gunstige resultaten verkregen, per-se willen belemmeren.? Tegen deze onrechtvaardigheid, deze beleediging van de persoonlijke vrijheid, moeten we opkomen. Ik herhaal, ik mijnerzijds heb tot hiertoe nooit anderen
dan geëxamineerde artsen geraadpleegd, en ik zou slechts in den uitersten nood, en alleen als ik nergens anders meer raad wist, overgaan tot een of andere kwakzalver- of christianscience, of dito ‘vrije’ geneeswijze. Bij mij-persoonlijk is dus geen quaestie van iets anders dan van rechtvaardigheidsgevoel. De artsen vrij laten omspringen met dood en leven, met de gevaarlijkste giften, en de ingrijpendste behandelingen, en den zoogenaamden kwakzalvers - ook al genezen zij de menschen - elke uitoefening van geneeskunst verbieden, dat is een bespotting van de individueele vrijheid, van het recht op eigen lichaam, dat ieder onzer toekomt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
't Vredes-paleis en de Koningin.
En het Beeld van den Christus - en de photographie der Koningin, door haar aangeboden aan de geefster van dat beeld, met het eigenhandig onderschrift ‘Christ avant tont’.
Excelsior, het bekende Fransche Blad, wijdt, - natuurlijk bedoeld als een groot compli- | |
| |
ment aan haar - een artikeltje aan ‘la reinesoldat’. -
Weet ge wie dat is: la reine-soldat? Dat is onze Koningin, de Koningin van een klein landje, dat heusch met het militaire gedoe zich niet onnoodig behoeft af te geven, om de eenvoudige reden dat het in oorlogstijd toch geen andere keuze heeft, dan te doen wat de groote mogendheden gelieven te bevelen. De Koningin van zoo'n landje, om die reden juist, én omdat zij eene vrouw is bovendien, kan van hare vredelievende gevoelens onbepaald getuigenis afleggen. Men zou ook denken dat dit haar en dubbele behoefte zou zijn, na de opening van het Vredespaleis, en nadat zij de schenkster van het bewuste Christusbeeld zoo bijzonder heeft onderscheiden door deze haar eigen portret te geven met een onderschrift. Doch neen, Koningin Wilhelmina, die bij haar laatste bezoek in Parijs geestdriftig van de tribune daalde om in den modder te waden, ten einde de groote militaire manoeuvres nog meer van naderbij te bekijken dan gebruikelijk is, en die door deze geestdrift voor het militarisme toen ter tijd reeds van zich liet spreken in de verschillende Bladen, Koningin Wilhelmina treedt opnieuw op als ‘la-reine-soldat’. Luister maar - aldus Excelsior. -
H.M. Koningin Wilhelmina heeft een groote voorliefde voor alles wat militaire zaken betreft. Zij volgt de manoeuvres als een generaal. Bij gelegenheid der laatste oefeningen, rondom Deventer en Apeldoorn, heeft zij alle inrichtingen van draadlooze telegraphie, mitrailleuses, voorposten, gezondheidsdienst, nauwkeurig bezocht. -
Ziedaar de reputatie onzer Koningin in het buitenland: ‘la reine-soldat!’
‘Christ avant tont’. - Christus, die gezegd heeft dat wij allen broeders zijn, dat wie het zwaard neemt door het zwaard zal vergaan, enz., enz.
Nevermind.! Zijn beeld staat in het Vredespaleis.
En de Koningin (la reine-soldat) zat er plechtig bij toen het Vredes-paleis plechtig werd geopend.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V.
Een onafhankelijk man.
Wist onze Koningin niet te breken met de traditie, die het bijwonen gebiedt van militaire parades en manoeuvres, wist zij, als vrouw, niet gebruik te maken van haren invloed, door in dezen een schitterend voorbeeld te geven, en zich verre te houden van zulke oorlogzuchtige vertooningen, een ander regeerder, de tegenwoordige president van het groote Frankrijk, toonde in diezelfde dagen dat bij hem de daad gepaard gaat met het woord, en dat hij zijn hooge waardigheid weet te gebruiken niet om slaafs alles na te doen wat anderen voordeden, maar om, waar hij het noodig oordeelt, af te wijken van het vroegere, en betere wegen te wijzen dan de gebaande. -
Immers, hofjachten zijn overal ter wereld mode, en behooren tot het voorgeschreven ceremonieel. Ook in Frankrijk moet elke president van tijd tot tijd een ‘jacht’ aanbieden aan de hoogwaardigheidsbekleeders, ministers, enz. Het spreekt vanzelf dat president Poincaré dit gebruik als zoodanig niet geheel kon afschaffen. Maar wel wist hij er zijn antipathie tegen uit te drukken door zelf afwezig te zijn. Terwijl de heeren invités zich aan het laffe jachtvermaak te buiten gingen, wandelde president Poincaré met zijne vrouw in het bosch van Rambouillet, en bepaalde er zich toe zijne genoodigden des avonds een diner aan te bieden. -
Zoo'n voorbeeld slaat er in. - Zóó kunnen vorsten en vorstinnen en presidenten een invloed uitoefenen ten goede of ten kwade. -
Déze man toont dat het bij hem ernst is met zijn principes, geen phrasenmakerij, - zooals bij sommige anderen die ik hier niet nader wil noemen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VI.
Fatsoen.
Een abonné is zoo vriendelijk mij mee te deelen dat men mij in de Oprechte Haarlemmer-Courant uitschold onder het redactiegedeelte, dat hij-zelf daarop per ingez. stukje hiertegen protesteerde, en dat het eerlijke (?) Blad zijn protest weigerde, (natuurlijk). Het is zeer vriendelijk van dezen abonné mijn partij te trekken; in zijn opgedane ondervinding van weigering echter staat hij niet alleen. Ik weet dat verschillende Bladen, wanneer nunne medewerkers mij anoniem uitschelden, de daartegen inkomende protesten hunner lezers eenvoudig weigeren op te nemen. M.i. doen zij daarmee zich-zelf meer kwaad dan mij. Want mij geworden gewoonlijk na elke scheldpartij eenige sympathie-betuigingen, terwijl hunne handelwijze zichzelve voldoende veroordeelt, gelijk ook mevrouw Johanna Steketee onlangs in een artikel in dit Blad aantoonde.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VII.
De Onafhankelijkheidsfeesten en de Oranjelievende Nederlanders.
Een abonné zendt mij een bewijs der ‘likkerij’ van vóór honderd jaar. Toen namelijk gold het Lodelijk Napoleon op te likken in plaats van thans Oranje. Het versje is geknipt door haar uit ik weet niet welk blad.
| |
| |
Den Prins tot in het graf,
En uit ons land moet voort
Die naar Prins Willem hoort.
Bescherm ik steeds met kragt.
Blijft altoos mijnen vrind.
Die voor Napoleon sterft.
Let op mijn woorden, als straks het Blaadje keert, en we krijgen een republiek, of een Duitschen Keizer, of wien ook, dan zullen de Oranjeschreeuwers van heden de eersten zijn, die dit versje in praktijk brengen, en het voor hen dan opgaande licht aanbidden. Dan moet Wilhelmina ‘voort’, en is elkeen die háár eert een ‘duivelskind’, enz., enz.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VIII.
L'Assiette au beurre.
Naar aanleiding van mijn artikel ‘Als Christus nog leefde’ ontving ik zeer vele blijken van instemming, ook van menschen die ik daarvoor niet kan danken, omdat zij hun adres niet aangaven. Een lezer zendt mij een nommer van l'Assiette au beurre, dat hij bijzonder toepasselijk vond op mijn artikel. Ik dank hem zeer voor die attentie, en voor zijn begeleidbrief. Zóó is het inderdaad als Christus dáár wordt afgeschilderd, teruggekeerd op de hedendaagsche aarde, ontvangen door den aartsbisschop, met praal en luister, en.... tenslotte weenend heengaand, omdat niemand hem begrijpt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|