had in kinderlijke drift, dan gevoelde zij dagen lang berouw, en wist niet wat zij voor haar broertje doen zou, die daar geheel niets van begreep en de slagen al lang vergeten was.
Dat Fritsje was een doorn in het oog van zijn Vader, hoewel hij zijn eenige stamhouder zeer liefhad.
Dat jongetje was van een maaksel, dacht Vader, zooals geen ander.
Als Pa van het drukke kantoor kwam, was zijn grootste ontspanning met zijn kinderen muziek te maken.
Lina speelde dan de pianopartij, Fritsje viool, Pa de alt, en een vriend streek krachtig op de violoncel.
Nu moest men den toon van dat Fritsje eens hooren. Het was een juweeltje, zooals die vriend zeide. Die stoute bengel, die anders liever op de daken zat en de menschen met erwten op hun hoofd schoot, was dan als een veranderd wezen.
Een zachte ernst lag op zijn gezicht, dat meestal blonk van stoute bedenksels.
Aan de piano, waar hij slechts zoo korten tijd leerde, overtrof hij Lina, en bracht haar tot wanhoop, omdat hij haar moeielijke concertétudes, waar zij uren op zwoegde, eensklaps met een brio speelde, welke de noten die er langs vielen deed vergeten.
‘Komt kinderen’ sprak Pa, ‘laat ons nu het quartetje zingen dat wij voor Grootma's verjaardag geleerd hebben.’
‘Goddank,’ dacht Saar, ‘dan houdt dat plagen op,’ en zij streek met haar beide lange en fijne handen het grijzend blonde haar glad.
Allen zetten zich tot luisteren en Ma aan de piano.
Nu kwamen daar vier kleine bruine boekjes te voorschijn die er van buiten uitzagen als bijbeltjes, verguld op snee.
Daar waren de vierstemmige liederen in:
Du Schwert an meinem Linken
Was soll dein hertres Blinken...
van Körner - of wel het landelijk lied:
Nichts ist auf der Welt mir lieber
Als das Stubchen wo ich bin
Denn da wohnt mir gegenuber
volgde een beschrijving van al het liefs, en moois der jonge buurvrouw, versierd met rose linten, enz.
En nog andere liedjes - die zij eens in het jaar te zamen zongen op de lange Nieuw Oostindische Laan, wanneer zij in de zomervacantie naar de Wijckerbrug gingen. Aan die laan, bij de boschkant, nog geen huizen, want wij schrijven anno 1870.
Fritsje kende van al die liedjes niet alleen zijn eigen partij - maar ook nog die der anderen - zoodat hij de geheele gemeente kon staven wanneer een der leden in gebreke bleef.
Hoe liefelijk klonken onder het lommer der boomen die zuivere en reine kinderstemmen - doch ook op Grootma's kamer con brio had het gezang veel bijval.
Dat origineele Fritsje zong hier en daar wel eens een tierlantijn waar het niet hoorde, om de kinderen aan het lachen te maken, en dat lichtvaardige Lientje sloeg wel eens onverwacht een triller waar er geen stond. Pa zong de bas en liet zich door vriend noch vijand verschrikken.
Diezelfde boekjes (o dierbare herinnering der kinderen zooveel later!) werden ook meegenomen wanneer men naar den Ouden Bataaf ging.
Toen niet, gelijk nu, een keurig gebouw, een keurige restauratiekamer, waar al de kannen op het buffet u tegenblinken als spiegels, - wel neen ik! maar een laag boersch gebouw, groot genoeg voor den boer en de boerin - en op den open grond rondom onder de dennen rieten hutten, waar men een theestoof met kokend water deed komen en zelf thee en koekjeg meebracht. Dat water kookte niet, de theestoof stonk, maar dat hoorde er bij, en door eenig poken met een haarspeld op de beglommen turven begonnen de kolen aldra te gloeien en het water te razen.
‘Thee in de open lucht - o wat smaakte die lekker! - en die krentenkoeken hadden buiten een aparte flaveur.’
Doch lang werd daar niet gegeten en gedronken. De schommel, de wip, en de ton om op te loopen hadden hen reeds lang liefelijk toegewenkt.
Behalve zijn andere geniale eigenschappen was Fritsje ook een echte acrobaat. Hij alleen kon dadelijk op den ton loopen en nog allerlei kunsten maken met één been in de lucht. Hij stapte op de stelten zoo secuur in het rond, als ware hij zijn geheele leven een moerasbewoner geweest.
Pa en Ma zaten in de rieten hut te lachen. Dat Lientje was toch een echte schoolmamsel. Zij zette de kinderen op de wip, vermaande en betoogde en verloor in het vuur van haar rede haar hoed van het hoofd.
Daar was ook de mand over den stok, waarin