de dingen, die hij behandelt, zien wil, voelt zich in haar intiemste gevoelens beleedigd.
Dat een Leona Faber, die in haar huwelijk schijnt teleurgesteld te zijn, als een autoriteit wordt aangehaald bij de beschouwing van de verhoudingen in gelukkige huwelijken, bewijst de gewild verkeerde opvatting van den schrijver omtrent de wijze, waarop hij zulke zaken te bespreken heeft.
Het is kwetsend, dat tusschen dier en mensch, tusschen geit en vrouw, geen verschil gemaakt wordt; in den mensch, met zijn redelijk verstand, niets hoogers gezien wordt dan in het verstandlooze dier. Maar erger nog haast vind ik het, dat bij de handeling van een toch zeer ernstige zaak grapjes worden verkocht over huwelijken van vijf jaar en liedjes aangehaald, en de veelwijverij wordt verheerlijkt. Ook vind ik het grievend en beleedigend, dat het wordt voorgesteld, alsof zij, die in het huwelijk iets hoogers en edelers zien en gevoelen dan den wellust van het dier, worden voorgesteld als schijnheiligen, als verkoopers van vuile praatjes, als toepassende het Neo-Malthusianisme, als de lezers van prikkelende lectuur met slechte genoegens.
Grof is het ook, dat de schrijver uitvaart tegen het gebruik van boeken, welke degenen, die tot priester worden opgeleid, toch gebruiken moeten en die voor hen wetenschappelijke boeken zijn, maar erger nog, dat de schrijver, die notabene het bestaan van zulke boeken, waarmee hij niets te maken heeft, afkeurt, de bespreking van de z.i. slechtste gedeelten er uit prijs geeft aan uw lezeressen en zelfs de bibliotheek aangeeft, waar men de zoozeer afgekeurde boeken kan te leen krijgen. De ‘kieschheid’ zou verbieden ‘in een openbaar geschrift over sommige elementen uit die boeken te spreken’, zegt de schrijver; wat zeer begrijpelijk is, want die boeken zijn niet voor het publiek bestemd, maar de Heer Servaas van Rooyen haalt die bladzijden aan, waar men het meest onkiesche ervan kan lezen. Dat is toch zeker niet zich plaatsen op een hoog standpunt.
Laat ik even herhalen, dat ik èn om hetgeen in het hier besproken artikel in uw blad voor vrouwen en jonge meisjes behandeld wordt èn, vooral, om de wijze waarop het geschiedt, mij diep gekrenkt gevoel. Wat wij zedelijk achten, gelukkig nog meer vrouwen dan ik, wordt conventie genoemd. Op grove wijze wordt daarover gesproken. Om te bewijzen, dat de schrijver gelijk heeft, wordt teruggegaan in oude tijden en wordt de beschaving van dien tijd zooveel beter, zooveel hooger zelfs geacht dan die van thans. De schrijver had niet in de geschiedenis behoeven terug te treden. Bij sommige hedendaagsche wilde volkeren had hij nog wel meer overeenstemming tusschen het onredelijke dier en den mensch kunnen aantreffen.
Er zit in den mensch, die zijn wil kan beheerschen, iets hoogers dan in het dier. Zelfbedwang, ook op het gebied van het geslachtsleven, veredelt, verheft, en, wilt gij dat conventie noemen, ik noem het, buiten het meer verhevene en ideëele, op zijn minst décorum. Décorum verlaagt den mensen niet. Wat is zich kleeden, goede vormen in acht nemen, enz. anders dan décorum bewaren tegenover anderen?
Dat er op het gebied van wat in uw blad ongegeneerd het ‘paren’ genoemd wordt, ook ordelijkheid heerschen moet, moet op zijn minst toch als decorum beschouwd worden. Maar voor mij en vele anderen wordt ons intens en teeder gevoel vreeselijk gehinderd door de wijze, waarop het in de ‘Holl: Lelie’ werd neergehaald.
In onzen tijd, waarin terecht getracht wordt naar veredeling van den geest, maakt een zoo bruuske behandeling van een zoo intieme aangelegenheid een schokkenden indruk.
Dit heb ik U in gemoede willen schrijven en ik hoop, dat zoo iets ons voortaan zal worden bespaard, want in een vrouwentijdschrift verlangt een vrouw toch zeker als vrouw te worden gerespecteerd.
C. WIERDELS VAN NIEKERKEN.
Amsterdam.
Antwoord redactrice.
Geachte mevrouw.
In hoofdzaak ligt de beantwoording Uwer grieven niet op mijn weg, maar op dien van den schrijver van het door U gewraakte stuk, den heer Servaas van Rooyen. Wat mij aangaat, heb ik U enkel te antwoorden op Uw beklag over de opname van het stuk in een ‘vrouwenblad’. Wat dit laatste punt aangaat zij Uw aandacht er nadrukkelijk op gevestigd, dat de Holl: Lelie géénszins is, noch wenscht te zijn, een speciaal ‘vrouwenblad’, maar onder mijne redactie den vorm aannam van een voor iedereen bestemd weekblad, mannen en vrouwen beiden. - Als abonnée zult gij wekelijks hebben kunnen constateeren, dat ik plaats verleen aan stukken van allerlei aard, actueele quaesties behandelend, onverschillig of ik het er mee eens ben of niet. M.i. is de quaestie, door den heer Servaas van Rooyen behandeld, eene zéér actueele, en óók eene, die men onder de oogen moet zien, éérlijk, waar, onbevangen, zonder valsche schaamte, en zonder zichzelve wat wijs te willen maken van ‘decorum’ en ‘fatsoen’ over dingen, die niets anders zijn dan volkomen natuurlijk, en, - om die reden, - volstrekt niet ‘onfatsoenlijk’, noch onkiesch. Zonder het dus eens te zijn met den heer Servaas van Rooyen, acht ik nochtans zijn stuk een zeer goede opwekking om over deze dingen ernstig na te denken, en van gedachten te wisselen - - eene uitwerking die het ook reeds had bij U-zelve. - Laat mij hier tenslotte, ter voorkoming van misverstand, nog bijvoegen, dat ik ‘Uw moed niet in twijfel trok’, toen ik U schreef van de noodzakelijkheid in dit geval te onderteekenen met Uw naam, maar dat ik enkel heb willen wijzen op Uw, en mijn eigen plicht in dit opzicht, jegens den door U aangevallene, den heer Servaas van Rooyen. Van hem zou ik een dergelijk
stuk als het zijne is niet ongeteekend hebben willen plaatsen; om dezelfde reden dus eisch ik thans dat zij, die hem bestrijden, óók, evenals hij, hun naam durven noemen.
Redactrice Holl: Lelie.