en schande en ongebondenheid en verbittering en verzuring, al die naamlooze ellende in een woord, die de hedendaagsche ‘vrije’ vrouw doorlijdt in hare onvoldoende vereenzaming van zich-zelf-genoeg-moeten-zijn. -
Gij hebt ons den weg gebaand tot maatschappelijke beroepen, die vroeger voor ons onbereikbaar waren, gij hebt ons de gelegenheid gegeven tot genieten in zelfstandigheid, waar wij vroeger waren aangewezen op de onvermijdelijke begeleiding van den ‘heer’, zonder wien we dit niet konden doen, en daar niet mochten zitten, en hier niet mochten komen, enz.
Maar, wat baat ons dat alles? Het eigenlijke wezen der zaak, de kern waarom alles gaat, hebt gij niet kunnen veranderen; integendeel, door Uw vrouwenbeweging is zij nog ingewikkelder en moeilijker geworden. Want vroeger, vóórdat dit alles zoo was, namen we, noodgedrongen, onberedeneerd, als natuurwijfjes, den eersten den besten man die zich over ons ontfermde. We redeneerden niet, we voelden dat we rijp waren ‘daarvoor’, door ons vrouw-geworden zijn, en we gingen blij het geheimzinnig onbekende tegemoet, dat de schijnheilige bruidssluier ons verhulde, en we waren trotsch later op de vrucht onzer handeling, en kweekten die groot, zooals het moederdier haar jongen verzorgt, totdat ze klaar zijn om de wereld in te gaan. -
Maar nu willen we kiezen. - We stellen onze eischen zoo hoog, dat we den man die eraan voldoet met een lantaarntje moeten zoeken. En de man zijnerzijds wil niet meer van ons weten nu we ‘zelfstandigheden’ zijn, met ‘recht op eigen-ik’, en met allerlei voor hem onbruikbare eigenschappen en kundigheden uitgerust, maar beroofd daardoor van datgene wat ons voor hem weleer zoo begeerlijk maakte, onze onnoozelheid, ons niet-begrijpen, ons vrouw-zijn in een woord. Voor hem echter wordt de zaak daarom niet erger of minder dan voorheen. Hij kan zich immers altijd nog voorzien van wat hij noodig heeft op sexueel gebied, in vrije-liefde, of voor geld, voor een enkelen nacht, of voor een langeren tijd. Hij blijft ook dan dezelfde, die hij altijd was en is in de maatschappij; zijn ongehuwdheid maakt hem zelfs nog te begeerlijker eigenlijk voor gezelschappen in de wereld. En, wat hij des nachts doet, dáárvoor sluit iedereen ‘fatsoenlijk’ de oogen. - Maar wij, wij, de zoogenaamd fatsoenlijke vrouwen, wij zijn alléén, voorgoed alleen. Wij hebben geen andere toekomst meer dan die van te verdorren als oude-vrijster, of van die andere, die bijkans niemand onzer aandurft - - die van Dolly - die welke ons maakt tot uitgestootenen der ‘fatsoenlijke’ maatschappij, met den vinger nagewezenen, voor wie oom Egbert en de zijnen, maar evengoed als hij de zoogenaamd vrijdenkenden, den neus optrekken, van wie ze smalend zeggen: ‘Ze heeft een verleden, je kunt je vrouw, je dochters, niet met haar laten omgaan.’ - -
Wij, de ‘fatsoenlijke vrouwen’, zijn er nog veel, veel minder aan toe dan de gevallenen, de prostituées, de meisjes uit de volksklasse, waaruit zich de latere lichtekooien recruteeren. Want, voor die allen is straks nog een pardon, een toevlucht in het ‘wettige’ huwelijk mogelijk. - Voor ons, de ‘beschaafde’ eenzamen nimmer! -
Wij moeten ons vrouw-zijn, ons moederverlangen vermoorden dag in dag uit. - Wij moeten gaan met opgeheven hoofde en een glimlach om de lippen, terwijl in ons brandt de hartstocht, gloeit het verlangen naar lijfsbevrediging. - -
Wij zijn de dagelijksche aanschouwsters van moeders die hare kleine kinderen liefkozen, of ze teeder stillen aan de ontbloote moederborst, van verliefde paartjes die elkaar verstolen de hand drukken, haastiglijk-begeerlijk zoenen, van echtverbintenissen ook, waarin met triomfantelijke vreugde ons wordt verteld van het genoten heil, van de verleden blijde engagementsdagen, van den onvergetelijken dag toen het eerste kindje in moeders armen lag, en vader het begroette als een klein wereldwonder, waarin man en vrouw, terwijl ze aldus zwelgen in genots-getuigenissen, met elkaar van die stille, innige blikken wisselen, die duidelijker dan vele woorden zeggen hoe ze het geluk vonden, het geluk dat is weggelegd voor hen die samen deelen lief en leed, die elkaar toebehooren naar lijf en ziel beide. - -
En bij dat alles moeten we glimlachen - - glimlachen. - -
En doen alsof we volmaakte bevrediging vonden in onzen arbeid, ons beroep, onze nuttigheid. -
En we zien rondom ons de hartstocht, de begeerte, het brandend verlangen, we zien het.... en we voelen het in ons-zelven, dagelijks, wild oplaaiend, woest, radeloos. -
Maar we moeten glimlachen - - glimlachen. - - -
Nu lig ik weer in dien toestand, dien wreedwonderlijken toestand, die geregeld wederkeert voor elke vrouw - - als ze zoo zwak zich voelt en zoo moe en zoo begeerig naar rust - - dien toestand, welken geen man kent, en die het daarom uitsluit dat hij zich ooit ook maar 't flauwste begrip kan maken van wat er omgaat in ons-vrouwen, en wordt dóórgeleden door ons, doorgeleden lichamelijk, maar vooral geestelijk. - - -
Nu slaat ze lichtelaai in me uit, de vlam die schroeit en verteert als ze geen voedsel