handwerkjes der meisjes, de teekening van dat geniale Fritsje.
De bloemen werden in het water gezet. Een ieder haalde zijn neus eens op.
Maar Grootma had al een groote bos witte en lila seringen gekregen van Vrouw van Ingen, de water- en vuurvrouw. Die bouquet werd op den ouden vleugel gezet.
Men schaarde zich aan de koffietafel. Een ouderwetsche koffiekan met een kraantje en koperen ringen was altijd weer een voorwerp van bewondering.
Een schaal met geraspte broodjes en krentenbollen werd alle eer aangedaan.
‘Hoe gezellig zitten wij toch hier’ zei Lientje, de oudste, en keek rond en bewonderde weer het borstbeeld van Willem den Zwijger en boven den schoorsteenmantel dat schilderstuk, waarvan zij nooit de oogenkon afhouden. Een herdertje en herderin met een kudde schapen. Het meisje was met rozen getooid en met linten; het herdertje speelde op de fluit. Op den achtergrond een fijn verschiet van blauwende heuvelen.
Dit bracht het kind in poëtische stemming. Zij kreeg dan een gevoel om te zingen dat de aarde zoo mooi was. Maar zij kon het niet onder woorden brengen.
De heerlijke geur der seringen roerde ook iets dieps en vreemds in haar; zij had die bloemen wel willen kussen.
's Avonds, als zij slapen ging, nam zij wel eens een takje mee, en legde dat tegen haar wang en voelde zich dan zoo stil gelukkig dat zij niets meer behoefde als die stilte en die geur.
Zij had een gevoel dat zij altijd in het wit wou gaan met bloemen getooid - maar als zij dat aan Maatje zei, was het antwoord dat dit wat duur zou uitkomen.
Als Maatje aan de piano zat en zong, dan kon het Lina zoo wonderlijk te moede worden. Het was dan alsof daarbinnen iets zeer dieps openging, waaruit allerlei beelden, allerlei herinneringen als uit vroegere levens, die jonge kinderziel verbaasden. Zij werd dan zoo raadselachtig bewogen dat de tranen over haar wangen liepen en eens was zij Maatje om den hals gevallen met een behoefte haar te danken en aan haar hartje te drukken.
Paatje zei eens: ‘dit kind zal veel geluk en veel verdriet kennen,’ maar Lina hoorde het en begreep het niet. Eerst later leerde zij de waarheid verstaan.
Zij was nu twaalf jaar en voelde zich al zoo een moedertje over het zevenjarig Mientje, dat naar de groote opzag als naar een model van goedheid en schoonheid. Dat Mientje was een dot.
Toch spookten daar in Lina kleine ondeugden rond. Zij plaagde zoo graag.
Wanneer de kinderen des avonds naar Grootma mochten, gebracht door Janemie, dan nam Lina kleine Mien dikwijls onder haar regenmantel. Maar de spotduivel liet haar geen rust. Zij liep dan wel eens een donkere poort in, trok gauw de mantel van de kleine krullebol en rende weg. Mien haar achterna natuurlijk. Al vooraf hoorde Mien haar oudste zus soms giegelen en dan begreep zij wel dat er iets op touw gezet werd. Maar behalve die kleine plagerijen was Lina als een moedertje, zoodat zij op school door haar zorg en toewijding tot voorbeeld gesteld werd, en daar niets van begreep, want het was toch zoo natuurlijk.
Fritsje had nu zooveel krentebollen gegeten dat hij moest staken. Hij zette zich aan den ouden vleugel en begon wat te verzinnen. Alles wat hij hoorde speelde hij uit het hoofd, Lien zong dan mee, Grootma viel in met de tweede stem. Zij vonden dit heel mooi, en dat was het ook.
De deur ging open en de nichten van beneden kwamen binnen. Het waren rijzige vrouwen met bleeke gezichten en blonde gladgescheiden haren.
De kinderen hielden veel van hen, doch moesten het thuis soms aanhooren dat Paatje hen de vrome Klaar en Saar noemde.
O hemel, als Pa nu maar niet juist kwam. Hij zou niet kunnen laten baldadig en uitdagend te zijn en de statigheid der twee nichten omver te werpen met jongensachtige plagerij. - Moeder zat dan op heete kolen, maar kon toch soms haar lach niet houden.
Jawel, daar had je het al. Daar kwamen de ouders binnen, Pa met zijn hoogen hoed, dien hij vergeten had af te zetten toen hij de nichten zag. Gelukkig stootte hij dat hoofddeksel tegen den deurpost, en zette toen deze tooi op het hoofd van Willem den Zwijger.
Ach, had Pa deze man tot exempel genomen!
Maar de vrome Saar en Klaar werkten juist op zijn welsprekendheid.
Hoewel anders goed, zacht en hulpvaardig voor iedereen, brachten deze schuldelooze oude juffrouwen hem zoodanig van streek dat hij soms grof werd in zijn spotternijen.
(Wordt vervolgd.)