Gedachtenwisseling.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
Voor X.Y.
Neen, X.Y, gij staat niet alleen in uw meening omtrent ‘liefde’. Ik gevoelde onder 't lezen een groote sympathie voor uw woorden en ik hoop, dat de mijne tot u zullen komen, al leest u de Holl. Lelie ongeregeld. Temidden van de bekrompenheid om ons heen, is 't mij altijd een verkwikking eens te zien breken met de eigenschap, waaraan ik mij zoo vaak erger en die zelfs, waar liefde aan 't woord is, opduikt. Maar ik heb de overtuiging, dat degene die liefhebbende, angstvallig om zich heen ziet, links en rechts vraagt naar wat ‘men’ zegt, niet lief heeft op de rechte wijze. ‘Men’, 't monster met vele koppen, zooals Multatuli zegt, zou mij dan niet deren. Ik ben 't met u eens, dat we ieder geval op zichzelf moeten beschouwen, en ik heb dan ook in gezelschap zoo dikwijls 't onderwerp ‘liefde’ op 't tapijt kwam, met vogels van diverse pluimage kennis gemaakt. En waar 't de bevoordeeling van vrouwenliefde geldt, o, wat worden wij dáár nog aan banden gelegd, wat omsluit ons op dat terrein nog 't conventie-muurtje, wat wordt er nog noodeloos veel geleden terwille van 't gewraakte, toch zoo machtige ‘men’. Naar aanleiding van 't door u behandelde zou ik een vraag willen doen, die ik in de eerste plaats door U beantwoord zou willen zien, omdat hetgeen U schreef geheel in mijn ‘lijn’ ligt, een vraag, die mij niet meer losliet sinds ik Top Naeff's ‘Vóór de Poort’ las.
Wij zaten knusjes bijeen, geheel onder dames. Er werd kwaad gesproken; niet van levende personen, maar van Top Naeff's geestesproduct; de ‘Liesbeth’ werd beoordeeld, beschimpt, naar omlaag gehaald, de een noemde haar hysterisch, een tweede verweet haar gebrek aan ‘trots’. 't Was in de dagen toen 't toch letterlijk verslonden werd, toen de eene huisgenoot de laatste bladzij nauwelijks uithad, of de andere had de eerste bladzij al onder de oogen. Ik had recensies gelezen, waaronder van bekende beoordeelaars en ik had lang gedraald eer ik lezen ging, omdat ik wist, dat 't in mij wakker zou roepen, wat achter mij moet liggen. Toch las ik 't in een intens meeleven, en bracht ik een eeregroet aan 't talent van de schrijfster, die een vrouwenziel als die van Liesbeth zóó weet te ontleden. Op den boven aangehaalden middag werd m'n oordeel gevraagd en toen ik 't gaf werd ik niet begrepen. Ik zei n.l. dat ik in Liesbeths plaats zeker niet gezwegen zou hebben, maar gezegd zou hebben m'n liefde aan den man tot wien mijn hart ging. Altijd uitgaande van 't punt, dat een ‘hoogstaand’ man 't nooit laken zou als een vrouw tot hem kwam en zei: ‘Ik heb je lief en ik weet, dat m'n liefde onbeantwoord is, ieder uur in je nabijheid brengt strijd, ieder vriendschapswoord is mij een marteling, want ik heb aan je vriendschap niet genoeg, daarom ga ik’. Nu stel ik dezelfde vraag als u in uw gedachtenwisseling deedt: Sta ik zóó alleen in die meening? Is wat ik denk zóó ongerijmd? Gebrek aan ‘trots’, aan schaamtegevoel’ zelfs is mij verweten toen ik met mijn opinie voor den dag kwam. Is 't zeggen van wat in ons leeft zooveel ‘erger’ dan 't zich geven. Alleen omdat we in 't eerste geval voor 't onbeantwoorde staan?
EEN RUIM-DENKENDE.