De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Humor. X.IJ. zal vermoedelijk het antwoord aan hem onder de oogen krijgen, want hij is abonné, en naar ik weet een zeer belangstellend abonné. Wel echter kan het lang duren. Meer kan ik er niet van zeggen zonder hem te verraden. Hartelijk gegroet.
G.B. te D. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Ik kan mij heel goed voorstellen dat gij niet eerder den tijd vondt tot correspondentie, | |
[pagina 205]
| |
tengevolge van zulk een verandering in Uw leven. Iemand, dien wij liefhebben, zien lijden en. sterven is zoo innig-aangrijpend. Wij zijn nu juist weer in het tijdperk waarin de natuur-ook haren dood tegemoet gaat, en daarin is voor mij altijd iets buitengewoon weemoedigs. Hoe kort geleden nog zagen we alles in bloei en in wording wat nu vergaat en verdort! De gedachte, zullen wij, en die ons lief zijn, het volgend jaar een nieuwe opstanding mee-vieren, of.... is dit ook voor ons het láátste bedrijf, ligt dan zoo heel na. Zeker, de herfsttinten zijn eenig-mooi, en schitterend ook soms van wondere kleurschakeering, maar zij zijn toch steeds een voorteeken van het einde, niet, zooals de warme voorjaarsglans, een belofte van hetgeen nog gaat beginnen. - Maar nu wil ik IJ, vóór alles, eerst eens oprecht danken voor Uw hartelijke woorden van instemming met de Lelie en het geestelijk voedsel dat zij U geeft. Want zeker, zulke woorden waardeer ik. Zij zijn mij het beste bewijs dat mijn werk wordt begrepen en er ingaat. B.v. hetgeen gij schrijft over den goeden invloed dien ik uitoefen, door te leeren het leven te nemen zooals het nu eenmaal is, doet mij natuurlijk buitengewoon veel genoegen, omdat ik het heerlijk vind als ik anderen tot steun kan zijn. En, als gij dus ook schrijft, dat ik U, en zeer velen tot zegen ben door de Lelie, dan is mij dat zonder twijfel de grootst mogelijke voldoening die ik mij kan wenschen. Tenslotte wil ik Uw vriendelijke woorden, aan het adres van professor Schott hier in Bad-Nauheim, hier overnemen, want hij heeft ze inderdaad verdiend aan mij; toen hij verleden jaar bij mij kwam lag ik stervend, van de eene hartzwakte in de andere vallend, en nu loop, en wandel, en geniet ik hier als de vroolijkste Kurgast, en zie er uit als 's lands welvaren. - Hij is geen man van medicijnen, maar heeft een zeer beroemde methode uitgevonden van hier de baden doen nemen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat ik hem uiterst veel verplicht ben. Trouwens, dat is eigenlijk heel Nauheim, want hij heeft, door zijn uitvinding, een der eerste, en grootste stooten gegeven aan de bekendheid van deze plaats; dááraan ook dankt hij als eerbewijs zijn titel van ‘professor’. Keizerin Elizabeth van Oostenrijk was indertijd een zijner eerste patiënten toen Nauheim in bloei kwam, en men ziet hier nog de villa, met den gedenksteen erin, waar zij, veertien dagen vóór ze in Genève zoo laaghartig is vermoord, woonde. - Zooals gij ziet heb ik U terstond beantwoord. Het ligt in mijn bedoeling dit voortaan zoo veel doenlijk te doen. Nogmaals hartelijk dank.
M.G.-C. - Hartelijk dank voor uw zoo spontane uiting van sympathie. Zulke hartelijke woorden doen goed. Ja, het is waar dat ik de menschelijke huichelarij, op elk gebied, geesel verdienste. Daarvoor word ik dan ook naar hartelust uitgescholden, door hen die ik raak zooals zij 't waard zijn. Maar dat kan mij niet schelen. Wat mij wel schelen kan is de groote voldoening, die ik van jaar tot jaar meer mag smaken, in het toenemen deegenen die, zooals gij, mijn oprechtheid waardeenen en mijn bedoelingen begrijpen. Zulke brieven als de Uwe waardeer ik oprecht, niet het minst ook om wat gij schrijft omtrent Uw dierenliefde. Want ook in dit opzicht kan ik nooit genoeg blijven getuigen tegen mishandeling en onrecht het dier aangedaan door den maar al te dikwijls bij hem, het dier, vergeleken zoo minderwaardigen mensch. Een dier, een hond speciaal, geeft een liefde, trouw, vriendschap, dankbaarheid, die wij van menschen bijna nooit ondervinden. Dat weet gij-zelve óók, door Uw eigen lieveling. Hartelijk dank nogmaals.
G.H. - Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijk schrijven en het toegezonden lentegedichtje, dat ik met belangstelling las, en heel goed-gevoeld vind. - Ik geloof dat gij en ik veel dichter bij elkander staan dan gij-zelf vermoedt. Immers, geen mensch kan méér afkeeer hebben van ‘slappe, zieke en overmoderne levensbeschouwingen’ dan ondergeteekende, die dat in de eerste plaats bewijst in haar eigen leven - (vraag het maar aan ieder die mij persoonlijk kent -) en die het in de tweede plaats ook, telkens en telkens weer, ongezouten zegt in de Holl. Lelie, hoè kinderachtig zij zulke krachtelooze klagers zonder doen vindt. - Ik moest lachen om die ontmoeting aan zee die gij mij beschrijft. Nu, dat wezen is m.i. dan ook een der treurigste producten van onzen tijd dien ik ken. - Om nog even op 't slot van Uw brief terug te komen, daaruit blijkt toch éók weer dat gij mij wèl návoelt. Immers, zoo is het. Leed staalt. Niet iedereen ziet het leven - zooals gij - van eene zonnige zijde alleen. Maar, wie in staat is het leed op de schouders te nemen en het te dragen, die is sterk. Bovendien echter, wij mogen toch ook niet zoo egoïst zijn van enkel aan de zonzijde van ons eigen leven te denken. Er is toch in elk geval zulk een onnoemelijke massa ellende, smart, onrecht, wreedheid, om ons heen, - en de gedachte dááraan stemt zoo bitter-droef dikwijls, vind ik. Sta maar eens stil bij het ‘gemengde nieuws’ uit een groote stad, en Uw hart krimpt samen van meedoogen en machtelooze verontwaardiging, om al wat er wordt geleden en wordt gestreden, de geheele wereld door, zonder dat iemand ook maar een hand uitsteekt om het beter te maken, of zijn mond open doet om er tegen te protesteeren. Dat is het wat ik bedoel als ik zeg dat het leven als zoodanig troosteloos is en teleurstellend. In eigen leven echter kunnen en moeten we blijgeestig zijn, en sterk en dapper, en, ik herhaal, het laatste weet iedereen van me, maar, wat de rest betreft, vraag maar eens rond bij hen die mij persoonlijk kennen en gij zult hooren dat weinig vrouwen van mijn jaren zoo opgewekt, zoo levensblij en zichzelve gelukkig-gevoelende door het leven gaan als ik. - Nogmaals, veel dank voor Uw brief.
A.C. - Uit uw vriendelijk schrijven zie ik, dat gij mij niet geheel hebt begrepen. Immers, ik heb dat slot van Uw stukje indertijd niet afgekeurd omdat ik het er niet mede eens ben, maar enkel en alleen omdat het onjuist was gezien m.i. Immers, niet elke vlinder wordt voor verbranden behoed intijds. Integendeel, verreweg de meesten verzengen zich de vleugels. Dáárom alleen zeide ik tot U dat Uw slot niet luist was gezien. Mijn | |
[pagina 206]
| |
levensbeschouwing, of de Uwe, heeft met alof niet-opname niets te maken. Indien gij een schrijft, waarin gij Uw eigen geloof, en levensbeschouwing uiteenzet, dan wil ik dat gaarne opnemen, ook al zou ik-zelve er lijnrecht anders over denken, want een dergelijke persoonlijke beschouwing is iets geheel anders dan een schetsje, - - waarin geen sprake mag zijn van tendenz van een zoo betwistbaren aard. Begrijpt gij mij nu beter? Ik wil van de twee nu gezondene gedichtjes het eerste Leven plaatsen. Het andere vind ik minder goed van vorm. Ja, er zijn zeer velen, die troost, en bemoediging vinden in de theosophie, en ik ben altijd blij voor hen, die, door welk geloof dan ook van dien aard, voor zichzelf meer vrede, en meer geluk vinden dan vóór zij daarmede kennis maakten. Vriendelijk gegroet, steeds tot Uw dienst.
Zeldenrust. - Dat was een recht-prettige verrassing, dat hondenkiekje! Ja, ik heb een heele verzameling van photo's van mij-persoonlijk-onbekende viervoeters-vrienden, die mijne lezers en lezeressen mij zenden. Ik houd van alle menschen en meisjes en jongens en kinderen, die goed en lief zijn voor dieren, en ik geloof dat wij nooit betere vrienden kunnen hebben dan onze honden. Uw moeder heeft mij zoo dikwijls geschreven van den Uwen, dat het is alsof ik hem ken, en ik vind zijn kop juist zoo lief en zoo trouw en zoo inteligent als ik mij had voorgesteld. O wat zou mijn Benjaminnetje jaloersch zijn als hij hem ontmoette! Benjamin is mijn hond - misschien heeft Uw moeder U dat wel eens verteld - eigenlijk hondje, want hij is niet zoo groot als de Uwe, en hij wil daarenboven altijd op schoot liggen, en als een kleintje vertroeteld worden. Hij is heel erg bedorven door mij, en nu wil hij niet dat er andere honden, of zelfs maar andere dieren, of ook kleine kinderen, bij mij komen. Dan doet hij hen geen kwaad, maar hij begint alleen maar zoo verschrikkelijk te schreeuwen, dat men hem wel gauw moet aanhalen, en de ander weer laten heengaan. Hij is van een heel andere kleur dan Uw lieveling, heel-licht geel en wit, met een heelemaal wit borstje, en een zijig heel klein wit kuifje op zijn kop. Op dat witte kuifje ben ik heel trotsch, omdat het hem zoo aardig staat. Hij heeft hier, in Nauheim, waar ik nu ben, zoo vele vrienden en vriendinnen, en krijgt zooveel lekkers overal! Maar zijn grootste vriendinnen zijn twee Russische dames, die bijna niets dan Russisch spreken, en een beetje fransch, en die hem altijd zóó lief kozen en omhelzen, dat hij hen elk jaar terugkent; zij hebben zelve zes honden thuis, maar Rusland is zoo ver van hier, dat zij niet, zooals ik, met die allen kunnen reizen natuurlijk. - Ik heb U maar heel spoedig geantwoord, omdat ik dacht dat gij dit prettig zoudt vinden. Nog veel dank, en veel groeten aan Uw moeder, en, zoen Uw hondenvriend eens namens mij op zijn lieven aardigen kop.
Nora. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Welk een fijngevoelde attentie van haar die U ontving in Uw nieuwe woning! Mij dunkt, gij me bijzonder veel plezier, dat gij in mijn roman voeldet eene gelijkenis met dien door U genoemden franschen auteur, want ik-zelve voel het óók zoo, namelijk dat zijne realiteit heel dikwijls overeenkomt met de mijne. Ook Uw instemming met mijn oordeel over de onafhankelijkheidsfeesten, enz. deed mij bijzonder veel genoegen. Ik geloof dat de noot o.a. het artikel van den heer Servaas van Rooyen volkomen juist is, en dat inderdaad heel-velen het met mij eens zijn.Ga naar voetnoot1) - Men heeft mij het door U bedoelde tijdschrift ‘Panorama’ ter bespreking toegezonden. Plaatsgebrek belette mij tot hiertoe gevolg te geven aan die uitnoodiging. Echter wil ik U alvast zeggen, dat ik U van harte gelukwensch met de opname van uw werk in dat nieuwe blad, dat er uitstekend uitziet, en een soliden uitgever heeft. Daar het hoofdzakelijk illustraties met bijschriften bevat, wist ik niet dat er ook plaats was voor schetsjes, als die welke gij schrijft. Des te beter. - Wat Uw vragen omtrent mij-zelve aangaat, ik heb het voornemen in de eerste dagen van October ongeveer terug te gaan, en dan verder den winter in den Haag te blijven. - Ja, mijne hondenjongens, de papegaai, en de poes zijn allen heel wel; Fritsje wordt oud, maar aan die kwaal lijdt ieder onzer op zijn beurt; hij gaat niet veel meer uit, maar heeft vanuit zijn mandje nog heel veel praats. Benjamin is, zooals ik reeds meermalen vertelde, hier zeer gezien, en heeft een massa kennissen, die hem op straat aanhalen en liefkozen. Rosita echter, de papegaai, zal ik een volgend jaar in Holland moeten achterlaten; want zij heeft hier geen prettig leven, daar wij haar, vanwege haar voortdurend krijschen, bijna altijd tot stilzwijgen moeten brengen met een doek over hare kooi. Wij verdragen dat gekrijsch gaarne, maar vreemde menschen natuurlijk niet, en dus moeten wij haar wel op die wijze tot zwijgen brengen. Het is jammer, omdat zij zulk een buitengewoon lief, zacht, en aanhalig beest is, en zoo graag wordt toegesproken. Intusschen weet ik, bij leven en welzijn, een heel goed tijdelijk thuis voor haar, gedurende onze eventueele afwezigheid. En, wat ons poesje aangaat, die houdt zich maar trouw aan haar levensredster Marie, en verdraagt zich ook allerliefst met hare twee honden. Overdag gaat zij er wel eens op uit, maar 's avonds komt zij trouw bij Marie thuis. Het heele gezinnetje reist met Marie vooruit, en wij beiden komen dan achterna. - Ik ben het volmaakt met U eens, dat een heele massa menschen en kinderen veel ‘viezer’ zijn dan dieren. Gewoonlijk zijn het juist zij, die dit speciaal zijn: vies, die nog het grootste woord hebben over de zoogenaamde ‘viesheid’ van dieren. - Ik zal Uw schetsje spoedig een beurt geven, en Uw bundel heb ik ter aankondiging ontvangen. Er is een continueel plaatsgebrek in de Lelie, tengevolge der vele actueele stukken. Dank voor Uw goede wenschen voor mijn gezondheid. Die is inderdaad buitengewoon goed tegenwoordig, en, zooals gij terecht schrijft, het is een groot verschil bij een jaar geleden. Het was toen, in September, dat ik die hooge koorts kreeg, en dat mijn toenmalige dokter een inwendig gezwel meende te constateeren, en verklaarde dat ik | |
[pagina 207]
| |
reeds te zwak was voor de terugreis naar Holland. Indien wij toen professor Schott hier in Nauheim niet hadden te hulp geroepen, dan lag ik stellig allang onder den grond, want deze vond géén gezwel maar wél het uiterste stadium van hartzwakte, en ik dank het alleen aan zijn ingrijpende behandeling, dat ik er van toen af weer boven opkwam. Ik zal nooit het gezicht van professor Kr. in Berlijn vergeten, toen wij hem die massa recepten van medicijnen en morphine lieten zien, welke die eerste domkop in mij had gestopt, in zijn absolute onwetendheid van wat mij eigenlijk scheelde. Het is wel treurig dat je dikwijls aan zulke stommerikken bent overgeleverd; als ze maar den dokters-titel hebben, mogen ze met de gevaarlijkste medicijnen naar hartelust omspringen, maar een ‘kwakzalver’ wordt meedoogenloos veroordeeld, al geneest hij ook de zieken, alleen omdat hij ‘niet bevoegd is de geneeskunde uit te oefenen.’ Er is geen gebied waarop de mensch aan meer onwetend gevaar is blootgesteld dan dat der dokters-wereld. En het is zeer raak gezegd wat ik onlangs las in Simplicissimus: ‘Mijn vriend Müller heeft gestudeerd in de kunst om menschen tot lijken, en daarna die lijken tot dikke boeken om te werken; d.w.z. hij is dokter in de medicijnen!’
Mignon. - Uw brief ontving ik, en ik weet wezenlijk niet meer wat er nog op te antwoorden. Zooals gij wekelijks kunt zien, in elke Lelie, heb ik een massa achterstallige correspondentie, waaronder vele brieven van veel vroegeren datum dan den door U bedoelden van U. Het is dus heusch geen onwil, dat ik U nog steeds liet wachten, maar ik ben U heel dankbaar wanneer gij mij thans zoo plotseling van de beantwoording ervan kwijtscheldt, omdat het in mijn bedoeling ligt die achterstallige correspondentie, zoodra ik er aan toe ben, zoo vlug mogelijk af te werken. Dus, hoe minder hoe beter. Dat is het beste in aller belang. In een geval als het Uwe is er inderdaad voor een zoo voortdurend gedachtenwisselen steeds over hetzelfde punt ook geen reden. Gij denkt er zoo over, en ik zus. En ik vind het heel gelukkig voor U, dat gij er zoo over denkt. - Ja, ik heb Uw bedoeling met dat manuscript nu eenmaal niet begrepen, dat schreef ik U eerlijk, en dat moet gij gelooven. Toen gij het hebt teruggevraagd, was het reeds ter drukkerij, en ik vermoedde niet dat U niet-plaatsing nog liever was dan de opname in het feuilleton-gedeelte. Anders had ik het immers laten vernietigen; bij het groote plaatsgebrek in de Lelie steeds, zou dat voor mij de beste oplossing zijn geweest. Zooals gij terecht schrijft: wat gebeurd is, is gebeurd, en ik zou het daarom veel practischer van U vinden een nieuw stukje te zenden, dan voortdurend dat vroegere te bejammeren. Aan het slot van Uw brief zegt gij een heel wáár woord: gij hebt het leven gezien van een andere zijde dan ik, en daardoor hebt gij er een anderen kijk op. Juist daarom echter moet gij mij de vrijheid laten mijne meening te hebben, zoo goed als ik U de Uwe laat. Als gij de Uwe in een goeden vorm uitdrukt, dan wil ik die graag onder de oogen der Holl. Lelie-lezers brengen, want, dat ik hen gaarne ‘opbouwende’ lectuur voorzet bewijst o.a. de opname der artikelen van mevrouw van Rees - van Nauta Lemke, welke artikelen door zeer velen met groote instemming worden gelezen. En zij is trouwens de eenige niet, die ‘opbouwend’ schrijft. Het komt er echter maar op aan hoe men het doet. En Uw stukje vond ik, als redactrice, heusch niet belangrijk genoeg voor het redactie-gedeelte, vooral tengevolge van het groote plaatsgebrek. Als ik mij goed herinner heb ik vroeger wel eens een hoofd-artikel van U geplaatst. Ik zie dus geen enkele reden waarom gij het niet nog eens zoudt probeeren. Intusschen, dat moet gijzelve weten. En voor de rest herhaal ik U, voor de zooveelste maal, dat ik het goed en vriendelijk heb bedoeld toen ik U alsnog in het feuilleton-gedeelte een plaatsje gaf, en dat ik Uw ‘hooge ernst’ met de terugvraging niet aldus heb begrepen; anders had ik 't U immers watgraag teruggezonden. Indien gij nu werkelijk zulke zachte en opbouwende principes huldigt als gij beweert, breng ze dan óók in praktijk, lieve Mignon, en mopper niet steeds, nog een half jaar later, over een ongelukkig misverstand, dat slechts ontstond uit de meest goede bedoeling, en dat tenslotte op niets anders berust dan op mijne weigering een stukje van U te plaatsen als artikel in de Lelie, terwijl gij het daartoe bijzonder geschikt vondt. Het oordeel daarover is nu toch eenmaal aan mij, als redactrice, nietwaar?
A.S. - Hartelijk dank voor de allerliefste photo van ‘Beppie.’ Wat doet Uw man het buitengewoon goed! Men kan zien dat het met liefde wordt gedaan. En wat een schat van een dier! Ik vind ook de kleuren zoo aardig! Het is voor mij een groote voldoening al die onbekende honden- en katten-vrienden, die ik bezit.
Aja. - Ik vind vooral het Vivisectie-stuk uitstekend, nam echter ook het andere aan. - Ik herinner mij heel goed, dat gij mij indertijd hebt geschreven over Uw hond thuis, en hoe hij was gered door Uw vader, en ik heb dien, na dien tijd altijd, in overdrachtelijken zin, in het hart gesloten, want het is zulk een zegen als de menschen goed zijn voor dieren, en, als mannen het zijn geeft het een extra goed voorbeeld aan jongens. Hoe hetgeen gij nu schrijft mij dus spijt voor U allen, en voor Uw vader het meest, kan ik U niet zeggen. Als ik mijn Benjamin aankijk, en mij voorstel dat mij zoo iets moest overkomen, dan begin ik, die nooit huil, reeds vochtige oogen te krijgen, en ik heb zoo'n oprechte sympathie voor iedereen die, als Uw vader, lief en goed is voor zijn hond. - Het is trouwens in dat opzicht precies als met de menschen, zij, die het liefst zijn voor hunne dieren, moeten ze dikwijls het gauwste missen, evenals ouders, die hunne kinderen waardeenen, ze soms veel eerder verliezen dan zij, die er maar onverschillig mee omspringen. Hartelijk dank voor Uw juiste en leuke opmerkingen inzake mijn roman, die bewijzen dat gij hem niet attentie hebt gelezen en goed navoelt. Uw citaat vind ik dan ook zoo juist, dat ik het in zijn geheel overneem: ‘Eigentlich darf sich keine Frau wundern, wenn Sie verfuhrt wird. Die best-erzogene Frau wirft | |
[pagina 208]
| |
oft durch Kleidung und Gebärden so sorglos mit den Scheidemünzen der Koketterie um sich, dass man sich eher wundern muss, wie wenig Männer verhältnissmässig an den Schalter treten, und energische Umwechslung in Courant verlangen.’ - - Zoo is het precies. De zoogenaamd ‘fatsoenlijke’ vrouw maakt een heel slim misbruik van dit ‘fatsoen’, door zich allerlei coquetterieën en flirtations op het kantje af te veroorloven, wel wetend dat geen man haar, zoolang ze niet zelve wil, zal durven ‘onteeren’ in den letterlijken zin, en hem daardoor harerzijds woest-begeerig makend. Toen ik achttien jaar was heeft eene mijner ietwat oudere kennissen in den Haag mij eens heel verontwaardigd zoon handelwijze mijnerzijds verweten; ik lachte haar uit, vond haar ‘overdreven’, en mij-zelve heel onschuldig. Sinds heb ik haar beter begrepen, maar toch vind ik nog altijd dat de vrouw in zoo vele dingen achter staat bij den man op dit speciale gebied, dat zij er geen onrecht aan doet wanneer zij zich hare macht over hem bewust is, en hem die ondeugend laat voelen. Het onrecht begint pas, als zij dan achterna zich aanstelt als de verongelijkte onschuld, en doet alsof ze eigenlijk heel-beleedigd is door zijne avances, en alsof ze van den prins geen kwaad weet, en heelemaal niet vooruit inzag dat ze coquet met hem deed. In dit soort onoprechtheid nu zijn vrouwen verbazend ver. - Ja, ik heb een buitengewoon gezelligen zomer achter den rug, en zie hem met leedwezen verdwijnen voor den komenden winter, ofschoon den Haag dan toch ook weer recht gezellig is. Hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |