Enkele Beschouwingen over de Vereeniging van Letterkundigen.
Heeft een Vereeniging van Letterkundigen recht van bestaan? M.i. zeer zeker. ‘Eendracht maakt macht’, is een van ouds bekend spreekwoord. En zoo kan 't elk in 't byzonder goed doen, samen voor gemeenschappelijke belangen te werken. Daarom ben ik dan ook tot twee keer toe lid van deze Vereeniging geworden en dat telkens eenige jaren gebleven, maar nu heb ik kort geleden weer bedankt.
Want wie heeft lust lid van een Vereeniging te zijn, waarvan verschillende leden haar onhebbelijk, lomp en brutaal behandelen?
Ik niet.
Ik bedankte.
De voorzitter van de Ver. vroeg mij naar de reden hiervan.
Ik zette mijn meening uiteen.
De heer Frans Bastiaanse meende, dat men ondanks de onvriendelijke behandeling van enkele leden best lid van de Ver. kon zijn, zoo die leden maar niet tot het bestuur behoorden.
Wat ze me gedaan hadden? Och niets meer of minder dan enkele van mijn boeken afkammen, maar dit op zulk een onhebbelijke en sarrende wijze, dat ik dikwijls brieven van geheel-vreemden ontving, die zich daaraan hadden geërgerd, niet minder dan ik het vóór hen had gedaan.
Zoo ontving ik den volgenden brief van een onderwijzer uit den Haag: ‘Onlangs las ik in de N.G. de stekelige critiek van Dr. Aletrino over uw werk. Toevallig las ik dezer dagen als verpoozing in mijn drukke werkzaamheden uw bundel novellen. En thans na de lezing voel ik in me opkomen de behoefte om u een woord van diepgevoelden dank te schrijven voor wat u mij in dien bundel te genieten gaf.
U, die het leven in de menschen- en natuurwereld heeft gezien en gevoeld, heeft wel 't vermogen bij anderen diepe ontroeringen te wekken. Tijd om veel letterkundig werk te lezen ontbreekt mij.
Maar 't proza van 't dagelijksch leven is mij dikwijls te machtig. Dan is het me een behoefte me voor een wijle uit dit machinale bestaan af te zonderen en de omgang te zoeken met hen, die het verbroken evenwicht in me te herstellen weten. In langen tijd ben ik hierin niet zoo goed geslaagd als toen de leesportefeuille me uw boek in handen voerde.’
(was geteekend A.P. Brauckman, onderwijzer en redacteur v.d. ‘Sollicitant’).
Hoe is nu zulk een schrijven te rijmen met de afbrekende critiek van anderen over éénzelfde boek.
Ik heb eens een stuk gelezen van den schrijver van een m.i. zeer goede roman: ‘Dubbele Levens’, ‘Doodgejaagd’. De man had een nog erger behandeling ondervonden van de letterkundigen dan ik.
En nu las ik laatst weer een stuk in de Telegraaf over een schrijfster naar aanleiding van - ja van een nietsje of ietsje, zoo hoonend en geringschattend en afkammend, dat 't me te bar werd en mijn besluit vast stond.
Neen, menschen die zoo becritiseerd worden kunnen niet tot ééne Vereeniging behooren met menschen, die zoo-schendend de pen tegen hen richten.
Schreef diezelfde schrijfster niet eenige jaren geleden haar recensies in de Telegraaf?
Hebben schrijvers het recht aldus over collega's te schrijven, dan hebben wij niet langer lust met zulke collega's voor één doel te strijden.
Laten ze op zichzelf letten. Zijn de werken van Aletrino zoo volmaakt?
Ik weet 't niet. Ik heb nooit meer dan twee zinnen van zijn doodelijk-saai en inhoudloos geschrijf kunnen lezen, zonder wee en akelig te zijn geworden.
En dan Robbers' lange roman van een gezin!
Die was zoo hopeloos-vervelend, langdradig en saai, dat ik het tijdschrift niet gauw genoeg kon sluiten, zoo alleen nog maar de titel me onder de oogen kwam.
En mag een tijdschrift als ‘Onze Eeuw’ op politiek en phylosophisch gebied beteekenis hebben, hoe gering is niet de litteraire waarde. Haspels immers kan beter preeken schrijven, dan novellen of romans.
Laat dit voor heden voldoende zijn.
JOHANNA STEKETEE.
Ede, 12 April 1913.