De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 171]
| |
wahr ist, und dass er es der Oeffentlichkeit übergeben kann, ohne seinen Mitmenschen zu beleidigen, vor den Kopf zu stossen! Ich sollte meinen dass das gerade das Mehr ist das den gebildeten Menschen von ungebildeten unterscheidet. Diese Feinfühlendheit, gnädiges Fräulein, werden viele Leser in Ihrer Zeitschrift vermissen. Es sind nicht immer Ihre eignen Worte, die anstössig sind, sondern oft auch die Anderer in den in Ihrem Blatt aufgenommenen Briefen, die Sie jedoch oft zu sehr billigen. So lese ich in No. 31 von 31. Januar 1912 den Brief eines F.E., worin er seine Freude ausdrückt über den Tod des Dr. Ferdinand Simon, infolge eines Bisses von einer weissen Maus, die der Dr. für wissenschaftliche Zwecke in Behandlung hatte. Wenn sich zwei Arbeiter blutig schlagen, und das Volk ergötzt sich an dem Anblick, dann hat der gebildete Mensch nur ein Wort dafür: Bestien! Aber wenn ein Mann ein Opfer der Wissenschaft wird, durch Proben an einem ‘lebenden Tier’ genommen zu haben, dann ist es sicher ein Beweis von superieurem Geist, wenn ‘gebildete’ Menschen ihre Freude darüber kundgeben, indem sie sagen: ‘net goed, wèèr een lammeling minder op de wereld!!’ Dieselben Menschen, die die Todesstrafe für Mörder, Individuen, die nur ein Schaden für die Menschheit und jeden Fortgang sind verurteilen und verabscheuen, ergötzen sich über den Tod eines Gelehrten, der danach gestrebt hat, seinen Mitmenschen von Nutzen zu sein! Ihr ‘gebildeten’ Menschen scheint nicht zu wissen, dass durch die Proben an lebenden Tieren tausend und abertausenden Menschen das Leben gerettet ist und ihnen Glück beschieden ist, so dass sie evtl. in die Lage kommen konnten, auch von ihrer Seite der Menschheit von Nutzen zu sein! Ihr ‘gebildeten’ Menschen haltet es für möglich dass ein Mann aus Eurer Klasse, ein studierter Mann, mit absichtlicher Grausamkeit ein Tier quälen könnte!? Wenn Aerzte erklären, dass die Vivisectie unnötig ist, dann sind es sicher solche, die damit zufrieden sind, was sie gelernt haben, und die nicht Mut noch Geist haben, um vorwärts zu streben; abgeschen davon können sie doch tuchtig in ihrem Fach sein. Es ist selbstverständlich, dass jeder gebildete, feinfühlende Mensch den Tierschutzvereinen zujubelt und die Fortschritte anerkennt; aber niemand, der nicht allzuniedrig denkt, wird den genannten Fall unter Tierquälerei zählen und sich über den Tod eines Mannes der Wissenschaft freuen. Sie werden von Ihrem Standpunkt, gnädiges Fräulein, diesen Brief als Unsinn bezeichnen; ich bin aber fest davon überzeugt, dass meine Worte Anhänger finden werden, wenn Sie so ehrlich sein würden auch einen Brief zu veröffentlichen, der nicht nach Ihrem Sinn geschrieben ist. Hochachtungsvoll ganz ergebenst R. WESKI, Chemiker.
Antwoord redactrice. Ik heb dezen brief reeds lang geleden, namelijk toen ik verleden jaar ernstig ziek lag, ontvangen, en vond tot hiertoe geen gelegenheid hem te plaatsen. Getrouw aan mijn stelregel, ook den tegenstander het woord te geven, wil ik intusschen thans alsnog voldoen aan zijn uitnoodiging ‘zoo eerlijk te zijn’ van dezen aanval in zijn geheel op te nemen. Waarom ook niet? Zonder twijfel immers zal de heer Weski instemming vinden bij velen. Het den mensch ingeboren egoïsme, en zijn onverschilligheid voor het mishandelen den dieren aangedaan, is zóó groot, dat hij gemeenlijk geen 't minste medegevoel toont voor de schandelijke en geheel ongemotiveerde, kwellingen, door de vivisectie dagelijks verricht op weerlooze slachtoffers in de dierenwereld. Maar - gode zij dank - er zijn ook uitzonderingen, vele uitzonderingen, ook onder de artsen. De Vereeniging ter bestrijding en beperking van de Vivisectie brengt geregeld de meeningen onder de oogen van het publiek, van allerlei bekende persoonlijkheden in binnen- en buitenland, die zich met nadruk verklaren tegen deze menschonteerende soort van ‘wetenschap’. Het Fransche blad Excelsior heeft onlangs de uitspraak gepubliceerd van Fransche artsen, die met nadruk verklaren hoe, in naam der wetenschap, telkens en telkens opnieuw onnoodige wreedheden gebeuren in zake de vivisectie, en hoe in negen van tien gevallen geen de minste wezenlijke aanleiding is tot het nemen dier zoogenaamd zoo ‘noodzakelijke’ proeven, - die meestal tot niets leiden. Wat mij-aangaat, ik vind, n'en déplaise meneer Weski's onbepaalde achting voor ‘de wetenschap’, (die och zoo aanhoudend faalt!), de vivisectie een verachtelijke handeling, en, indien men mij tegemoet voert dat de groote geleerdheid, enz., der hedendaagsche doktoren zich grondt op hunne aan levende dieren genomen proefnemingen, dan antwoord ik uit den grond van mijn hart, dat ik voor mij veel liever ziek wil wezen, dan mijne genezing danken aan de schandelijke en wreedaardige kwellingen, zonder weerga, begaan aan levende, weerlooze dieren, honden, apen, katten, enz. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.
| |
[pagina 172]
| |
nooit anders opvat dan als datgene wat het bij hem is: een zinnenbehoefte. Is bij hem die behoefte bevredigd, dan veracht hij dikwijls die vrouw een beetje, die hem onberedeneerd haar eer gaf,... en vindt in die verachting een reden temeer om haar hoe eer hoe beter te laten loopen als een ‘onfatsoenlijke’ deerne! Hooggeachte freule, met al het respect dat ik voor dien schrijver heb, wat hij daar zegt kan niet door den beugel. Voor mij is het zeker, dat iemand, die zoo schrijft, nooit de eer is te beurt gevallen dat een hoogstaande vrouw zich uit liefde aan hem gaf, want ware het al dat zijn gedachten zich in die richting bewogen, dan nog zou het voor een zoo fijnbesnaard man als genoemd schrijver een onmogelijkheid moeten zijn een zoo geduchte beleediging te slingeren naar het hoofd van haar, die zich eens uit liefde aan hem gaf, want hij toch kan zich verzekerd houden dat zij zijn werken zal lezen. Daar ik dit nu à priori aanneem, moet ik hem ook verder het recht ontzeggen over een zoo delicate quaestie, als het zich uit liefde geven van een hoogstaande vrouw, een algemeen oordeel te vellen, zoo beleedigend voor bedoelde dame. Met welk een ruimen blik ook begaafd, hier tast hij in 't duister en tast mis, want een man, wien wel die eer te beurt viel, spreekt daar niet over Natuurlijk zijn er uitzonderingen, doch die uitzonderingen kunnen het zich voor gezegd houden, dat zijn toehoorders achteraf zullen oordeelen, het een zeer minne daad is zich daarover uit te laten. Zoo zijn de mannen. En nu de vrouw. Een ‘onfatsoenlijke’ deerne!? Ik kon mijn oogen niet gelooven. Een hoogstaande vrouw, die zich uit liefde geeft, is waarlijk geen dagelijks voorkomend feit. Een hoogstaande vrouw, wier ideeën lijnrecht staan tegenover het feit, die, zonder de liefde die zij voor iemand voelt, nimmer tot een dergelijk iets zou overgaan, die vrouw later een ‘onfatsoenlijke" deerne te noemen, 't schreit ten hemel. Door de liefde, en alleen daardoor komt zij er toe; een liefde, die zich misschien jaren heeft gezet, steeds in kracht toenemende naarmate zij door wederliefde wordt gevoed, zich altijd tevreden stellende met een oogopslag, een handdruk, doch tenslotte zich eenmaal, wanneer de omstandigheden zich voordoen,Ga naar voetnoot1) uit in een kus... een omhelzing... Onder zulke omstandigheden wordt die hoogstaande vrouw, zooals onlangs in een van de vorige Lelies, zoo kernachtig en zoo waar werd beschreven, de vrouw trillende van passie en extase uit liefde voor dien eenen man, een liefde, die maar ééns in een vrouwenleven voorkomt, en eindelijk na een onuitgesproken strijd wordt alles haar te machtig en zij geeft zich, geeft zich aan den man wien zij alles wil ten offer brengen. Hier te spreken van zinnenbehoefte stuit mij in hooge mate tegen de borst. En de man, wanneer hij zichzelf in 't dagelijksche leven terugvindt, wel verre van die vrouw een onfatsoenlijke deerne te noemen, die man ziet hemelhoog op tegen de vrouw die àlles, àlles offerde op het altaar harer eindelooze liefde. Wat is zij groot, wat is zij machtig in haar liefde! dat is zijn gedachtengang. Wat ‘men’Ga naar voetnoot1), indien het bekend werd, ook moge zeggen, voor hem blijft zij op het voetstuk staan, waar hij haar eens op plaatste, hoog boven allen en alles uit. Want niemand en dus ‘men’ allerminst is in staat te beoordeelen wat er in haar is omgegaan alvorens zij dat offer bracht, en mocht de man later misschien spijt hebben van de daad, dan wijt hij het zichzelf, dat hij in 't kritieke moment niet is gebleven de sterkere, dan zal het hem hinderen zulk een offer te hebben geaccepteerd, maar nooit, noòit zal 't in zijn hoofd opkomen daar ook maar iets van te willen overbrengen op haar, die hem alles gaf uit liefde. Hoog, torenhoog blijft zij voor hem staan. Dit is mijne meening en 't zou mij verwonderen wanneer ik alleen stond. ‘Men’ kan dat niet beoordeelen en voor generaliseeren is hier in 't geheel geen plaats. Elk geval dient op zichzelf beschouwd, want in alle gevallen zijn de omstandigheden verschillend.
Geheel anders is het, waar U Uw eigen oordeel neerschrijft en meer het oog hebt op een onwettig samenleven, ja, daar ben ik het geheel met U eens waar U zegt: ‘niet steeds is de liefde bestendig van duur.’ En komen daar nog bij de maatschappelijke onaangenaamheden, noodwendig verbonden aan een dergelijke verhouding, ja dan krijgt de vrouw dikwijls bittere woorden te hooren, zoo niet erger. Naar mijne meening echter geheel ten onrechte. U dankende voor de verleende plaatsruimte teeken ik mij met de meeste hoogachting, Uw. dw. dr. X. IJ. | |
III.
|
|