zag ook, dat veel van het gedragen leed niet uit noodzakelijke toestanden voortsproot, ja, dat veel van dat leed geen reden van bestaan had zelfs en dat het met een weinig goeden wil, met wat mèèr gevoel en met wat meer gebruik van ons gezond verstand, niet langer zou behoeven te bestaan. De ellende, door onze zoogenaamd maatschappelijke instellingen ontstaan vooral, levert daarvan wel het bewijs. Om slechts iets te noemen: de afschuwelijke armoede met heel haar nasleep van ziekte, misdaad, prostitutie, drankmisbruik, die onze samenleving tot een hel maakt; de oorlog, roof en moord, vooral om het bezit gepleegd, dit alles moet ieder wèldenkend mensch met afschuw en walging vervullen. Meer dan ⅞ onzer medemenschen lijden tengevolge dezer wantoestanden alleen.
Gevangenissen, zenuwlijders-sanatoria danken daaraan voornamelijk hun bloeiend bestaan. Het meerendeel der ongelukkigen, die daarin moeten verblijven, zij zijn als de slachtoffers te beschouwen van dien vreeselijken onrechtvaardigen maatschappelijken toestand, die een klasse van bevoorrechten en een klasse - verreweg de eerste overtreffend in getal - van onterfden te aanschouwen geeft.
Gezondheid, leven en welzijn van millioenen worden door dit klassenstelsel bedreigd en - vernietigd.
Nu meen ik, dat het de taak is van allen die het welzijn der menschheid beoogen, zich aan te gorden om, naar gaven en krachten, mede te werken deze ongerechtigheid uit ons midden weg te vagen.
En waarlijk, wanneer men zich tot dien strijd voelt aangetrokken, zich toerust dezen te voeren, om mede te werken aan een schoonere toekomst voor den mensch op aarde, dan heeft men voor zichzelf en anderen een weg geopend, die tot waardeering van het leven voeren kan.
Ons leven is kort! O, laat ons dan trachten, dit kleine stukje heden, dat gelegen is tusschen de eeuwigheid vòòr en die nà ons bestaan, tot een heerlijkheid te maken! Laat ons de afzichtelijke ellende, die nu het bestaan van millioenen vergalt, tot iets schoons trachten te maken. Dan, ik verzeker het U, zal het leven ook voor U meer waarde nog hebben dan het thans voor U heelt.
Aldus, staande op den bodem der nuchtere werkelijkheid, zult gij, mòcht af en toe die sombere gedachte aan de vergankelijkheid van ons bestaan om het hoekje komen gluren, dat doelloos spel van worden en vergaan waarin wij met noodzakelijkheid meê geslingerd worden, kalm kunnen aanschouwen.
O, zoo wij slechts even onzen blik ter zijde werpen, en zien het vele werk dat er te vinden is, o, dan is die sombere stemming, ik kan het U uit ervaring zeggen, eer gij het weet voorbij, omdat er werk was te doen. Werk, voor de vrijheid, de welvaart, genot en geluk voor zoover dit alles bereikbaar is, voor de gansche menschheid. O! mocht ik, kon ik U bezielen met datgene wat ik innerlijk voel, wat meer zegt, met datgene wat het verstand mij zegt dat eenmaal onvermijdelijk komen moet, de aarde bevolkt te zien met vrije, hoogstaande, in waarheid het leven levende menschen!
Dan zou van U wijken dat donkere pessimisme, dat het leven zoo somber en troosteloos maakt. Een vrije, blijmoedige levensopvatting zou Uw deel zijn, als gevolg van den arbeid door U aanvaard, arbeid ten dienste van het algemeen.
Ziehier hetgeen ik U te zeggen had. En nu weet ik wel, dat men een eenmaal gevestigde overtuiging, levens- of wereldbeschouwing, maar niet inééns tot wankelen brengt, doch nog thans meende ik deze woorden tot U te moeten richten, opdat gij ze althans overdenken zult. En dit is reeds veel gewonnen.
De krachtige strijdende mensch, de mensch hetzij man of vrouw - het sexe-verschil is van ondergeschikt belang in deze - die den moed heeft, het leven te leven, ontdaan als het is van al hetgeen hij als onnoodige ballast, versierde leugens, schijnwaarden, beschouwt; de mensch die weet, dat hij in den doelloozen kringloop van worden en vergaan begrepen is - die mensch, die de diepte van het niets heeft gepeild en toch het leven liefheeft, die mensch kiest zich de schoone taak te leven, te werken, te strijden tegen alles wat het leven versombert en verbittert, tegen alles wat het ‘mensch zijn" belet.
Krachtig te staan tegenover het leven, geesten zielverkankerend pessimisme; een blijmoedige wereld- en levensbeschouwing daartegenover gesteld, - dat is het wat ik U toewensch.
Arbeidende aan de verheven taak, vrijheid en welvaart voor ieder onzer te scheppen. - O, daaraan komt een mensch in het leven tijd te kort.
De massa der lijdenden de nieuwe blijde boodschap te brengen, dat het leven ook aan hen schoonheid en geluk kan bieden; die massa haars ondanks naar omhoog te voeren, haar te prikkelen tot verzet tegen menschonteerende toestanden in de maatschappij, - o, daaraan gearbeid, en dat zwartgallig pessimisme zal nimmermeer de overhand verkrijgen. Daarin is ten allen tijde het meest afdoende middel gelegen voor elk die zich daaraan met hart en ziel heeft gegeven.
Het leven is kort! Leven wij dus het leven!
Mocht het zijn, dat ik mij ten opzichte van uw levensbeschouwing heb vergist - en dit wensch ik U van ganscher harte toe, - dan toch verzoek ik U aan dezen brief een plaats in uw blad te verleenen, daar hij allicht anderen, die in de door mij bij U veronderstelde geestes-situatie verkeeren, ten nutte zal kunnen zijn.
Inmiddels hoogachtend,
B. DAMME.
Antwoord red:
Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke woorden. Wanneer men elkander niet persoonlijk kent, maakt men zich dikwijls van elkaar een geheel verkeerde voorstelling. Ik geloof dat zij, die mij niet persoonlijk kennen, zich dit van mij-althans heel dikwijls doen, en dat dit feit zich ook bij U voordoet. Immersw, anneer gij de vooronderstelling uitspreekt, dat ik de kracht niet heb het leven moedig te dragen trots de doelloosheid ervan, dan kan ik U slechts daarop antwoorden: Weinig menschen zijn, geloof ik, zoo levenslustig, zoo levenssterk, zoo levensblij, zou