Wie toch eigenlijk dien Jacob Hoogerstaf is?
Ik zou het graag willen weten!
Hij heeft mijn belangstelling gewekt, dezen Vader, man van den ouden stempel, die door het tegenwoordig menschdom misschien voor een tyran, voor een barbaar wordt uitgekreten; omdat hij een popelend jongelingshart ruim een week lang kan laten wachten op bericht, waar met zoo angstig verlangen naar uitgezien wordt!
Al zal hij wel, in de verte, familie van mij zijn, toch is de naam mij onbekend!
Wacht, een idee komt bij mij op: ik ga morgen Nicht Evelien eens opzoeken! Zij, de oude Dame, die meer in het verleden dan in het heden leeft, wier laatste levensjaren, ofschoon nog gezegend door een helderen geest en een krachtig lichaam, tóch een wachten zijn op een hereeniging, met die haar zijn voorgegaan, - zal mij stellig wel méér weten te vertellen van de schrijvers dezer brieven! Eigenlijk is zij een nicht van Moeder, en vele jaren ouder, dan Moeder was. Doch in de gansche familie is zij ‘Nicht Evelien’ gebleven, en we zullen haar werkelijk missen, lieve, krasse vrouw als zij is, wanneer zij eenmaal voorgoed de oogen sluit! Wij zijn zoo gewend, haaf steeds thuis te vinden in haar groote, rustige kamer met de ouderwetsche, mahoniehouten meubelen, waartusschen vreemd aandoen de enkele voorwerpen en snuisterijen uit moderner tijd: enkele plateel-vazen met gestyleerde voorstellingen erop, Makkumer aardewerk, portretlijsten van aluminium, en op den schoorsteenmantel, naast de antieke pendule onder stolp, een paar nieuwe-kunstdametjes, biscuitbeelden, met waaierend kleed in grillige dans-pose! Of zij ze, met háár smaak voor het degelijke en massieve, mooi vindt, is een andere vraag. Doch het zijn geschenken van goed-meenende neefjes of nichten, en ze is te goedhartig, om ze niet een eereplaats te geven, uit dankbaarheid voor de goede bedoeling!
Den volgenden dag geef ik reeds gevolg aan mijn voornemen: haar fijn gezicht, met de witte haren licht-golvend vanonder het zwart kanten mutsje, knikt me vriendelijk toe vanuit de zwart-betrijpte leunstoel, en de, nog bijna steeds bezige handen, leggen de breikous terzijde, om mij mede te kunnen begroeten!
‘Dat is lief van je,’ zegt zij, ‘mij eens te komen bezoeken. Ik heb je al gemist den laatsten tijd. Zeker druk gehad?’
We babbelen gezellig een poosje, maar dan besluit ik maar ineens met de deur in huis te vallen! Uit mijn handtaschje krijg ik de bewuste documenten te voorschijn.
‘Nicht Evelien, weet U wie Jakob Hoogerstaf is geweest?’
Verbaasd ziet ze mij, vanonder haar brilleglazen, aan.
‘Jacob Hoogerstaf? Neen! Ja toch - wacht eens even - hoe kom je daar ineens aan?’
Dan doe ik haar het verhaal van de, na lange jaren van rust, weer aan het daglicht te voorschijn gebrachte papieren!
‘Evert van Es dan, Nicht?’
Zij denkt even na, dan richt ze zich een weinig overeind in haar zetel, terwijl een fllauw blosje van emotie haar wangen kleurt.
‘Evert van Es! Ja zeker kind, dat was een neef van mij, zoon van Moeders oudste zuster! En och, hoe kan ik ook zoo dom zijn, nu ben ik er weer, hij trouwde met eene Johanna Hoogerstaf! Die jij bedoelt, zal haar vader natuurlijk geweest zijn! Zij was in haar jeugd een heel mooi meisje!’
De oude oogen glanzen, terwijl haar gerimpelde hand zich uitstrekt naar de brieven.
Helaas, het schrift is haar te fijn, de inkt reeds te veel verbleekt.
‘Zal ik ze U voorlezen, nicht Evelien?’
Ze knikt dankbaar!
Zij luistert; soms verschijnt een glimlach om haar lippen. Ach, misschien verzinken voor haar geest ook vele jaren in het niet, ziet ze zichzelf weer, als jong meisje, hopend en vreezend, vangt haar oor dezelfde taal op, als die haar, vanuit deze papieren, tegenklinkt!
Ze zwijgt even, als ik geëndigd heb, maar haar gedachten houden zich onverdeeld bezig met het zooeven gehoorde! Na een poosje herhaalt ze, op denzelfden toon van daar straks: ‘Ja, ze was een heel mooi meisje, dat vertelde Moeder tenminste altijd, en het was een héél gelukkig huwelijk.
Drie kinderen hebben ze gehad, twee meisjes en éen jongetje!’
‘Hebt U geen portret van haar, toen ze soms al ouder was?
Neen, dat heb ik niet. Zóólang is de fotografeerkunst nog niet in de mode! Wel van een zuster van hèm!’
Nicht staat op, en gaat met langzame, schuifelende pasjes naar een salon-kastje, kunstig bewerkt en uitgesneden, waarvan ze het bovenste laadje opentrekt. Ze zoekt er even in rond: dan komt ze met een portret op glas aan, negatief eigenlijk, uit den tijd, toen het fotografeeren nog slechts in opkomst was.
‘Kijk,’ zegt ze, ‘dat was Marie van Es! Ik heb in geen jaren meer aan haar gedacht, maar nu je er over begint, zie ik ze weer zoo duidelijk voor me, of ze pas bij me is geweest!’
Samen beschouwen we het vriendelijke beeld van jaren her: een bejaard, opgewekt