zou worden ‘onthuld’, naar beneden gehaald, van haar voetstuk getrokken, door de schennende hand eener eerst door haar beweldadigde dan zich tegen haar keerende naaste bloedverwante.
Immers, dien indruk, van een dergelijk schaamteloos pamflet, krijgt men als men de verschillende uittrekseltjes leest, over de schoonheids-middelen door de keizerin aangewend, over hare aanbidding van haarzelve, over haar verhouding tot haren zoon, enz. Wie beter dan de Freiin von Wallersee, de eigen dochter van keizerin Elisabeths broeder, de dagelijksche getuige harer handelingen, vermocht in al deze opzichten achter de schermen te kijken! Wat zij vertelt berust zonder twijfel op waarheid uit eigen aanschouwen.
Alweder eene illusie minder dus!
Alweder eene persoonlijkheid besmeurd, wier herinnering men zoo graag heilig had bewaard! -
En echter,... leest men het boek in zijn geheel, in zijn samenhang, in zijn korte nuchtere feiten-opsomming, dan blijft er van al die schandaal-woede zoo heel weinig over; dan komt men tot de verblijdende conclusie, dat de couranten-nieuwtjes-verzamelaars er precies datgene hebben uitgepikt wat paste in hun eigen kraam van opzien willen baren, met weglating van de rest, welke aan de ‘onthulling’, in zijn geheel genomen, een veel vergefelijken en veel minder weerzin wekkenden aanblik geeft.
Precies op dezelfde manier als indertijd een onzer meest-bekende rechtzinnige staatslieden in de 2de Kamer een brief van een tegenstander slechts gedeeltelijk voorlas, met de bedoeling dien tegenstander daardoor te compromitteeren - - terwijl hij er zich naderhand openlijk op beroemde dat diezelfde brief, in zijn geheel gelezen, op de zoogenaamd compromitteerende zaak een geheel ander licht wierp, en daardoor de schijnbaar-laakbare handeling gansch en al ophelderde. - -
Door een dergelijken truc zijn de couranten-verslaggevers er in geslaagd van den inhoud van een op zichzelf vrij-onbeduidend boek een groote sensatie teweeg te brengen, als gold het hier plotseling eene pijnlijke ‘openbaring’ over het intieme leven eener tot hiertoe hooggeëerde vrouw, waardoor zij in een geheel nieuw en allesbehalve vleiend licht treedt voor het nageslacht. -
O, niet alsof keizerin Elizabeth door haar nicht gespaard wordt! Integendeel! Juist daarom, omdat dit niet het geval is, hebben deze zoogenaamde opzienbarende onthullingen nog te minder beteekenis. Immers, zij getuigen van een inderdaad allerminst verschoonende stemming ten opzichte der eens zoo door de schrijfster aangebedene ‘tante Sissy’; en toch, diens ondanks, vertellen zij zoo heel weinig dat, in den grond, in dieperen zin, tégen het karakter en tégen de sympathische persoonlijkheid van deze bijzondere vrouw inneemt. - -
Zeker, voor wie verkoos aan te nemen tot hiertoe dat deze schoone vorstin, dóór die schoonheid, metéén ook zonder gebreken is geweest, voor zulk een verblinden aanbidder moet het eene teleurstelling wezen, in ‘de onthullingen’ van de ex-gräfin Larisch te lezen van tante Sissy's ijdelheid, van hare zelfzucht soms, van hare coquetterieën, enz. Echter, welk karakter, hoe hoogstaand ook, is zonder zwakheden of feilen! Niemand onzer!
En, bekijken we wat nader de feilen en zwakheden, aan keizerin Elisabeth toegedicht door hare nicht Marie von Wallersee, dan is daarvoor daarenboven een dubbele verontschuldiging te vinden in de omstandigheden harer buitengewone schoonheid, harer hooge positie van vorstin, harer eigenaardige erfelijke belastheid, van behoorende tot de hoogbegaafde melancholische en excentrieke Wittelsbachs.
Zij, keizerin Elisabeth, was, volgens hare levensbeschrijfster, Marie von Wallersee, in de hoogste mate gesteld op hare schoonheid. ‘Zij bad zich-zelve aan’.
Soit! Indien men dit enkele zinnetje leest, klinkt het inderdaad al heel weinig sympathiek. Indien men echter óók leest daarneven hòe zeldzaam mooi-gebouwd deze vrouw was, hòe wonderbaar-bekoorlijk van uiterlijk, zóó dat ook eene van haar eigen geslacht, als haar jong achttienjarig nichtje, dat alles onophoudelijk in het oog viel en onbepaalde bewondering afdwong, indien men daarneven bedenkt hoe haar allegelegenheid werd geboden, door haar hooge positie, te schitteren met die schoonheid, zich te laten aanbidden, zoowel door eene slaafsche hofhouding als door een geheel volk, is het dan zoo heel-erg, dat een heel-jong-gehuwd prinsesje, gedoemd tot het leegloopers-vorstin-bestaan van vergulden slavernij, zichzelve van jongs-af hoogelijk geviel in die aangename rol van gevierd en bewonderd worden, op goede gronden, niet om haar rang, maar zuiver om haar vrouw-zijn!