eenige terughouding, als welk ‘kind uit het volk’ ook!
M'n nichtje Frances-ook moet, zooals ik later heb gehoord, bij die intieme fuif een groote rol hebben gespeeld. Frances raakt altijd door het dolle heen van opgewondenheid bij dergelijke pretjes. Ze heeft zich aangesteld als een straatdeerne, giegelend en lawaaierig. Men lacht haar uit achter haar rug, maar duldt haar desniettemin omdat zij een nichtje is van Oom Egbert en diens naam draagt. -
O, en m'n schoonzuster de Brienne Stemberg, die met m'n half-broer is getrouwd! Die ziet vanavond wit van nijdigheid omdat ze, ondanks al haar gedring en gekuip, toch niet voor vol wordt aangezien door het Haagsche highlife waarmee ze zoo heel graag zou willen omgaan, bij wien ze zich onbeschaamd indringt, zonder zich te bekommeren om de kleerscheuren die ze er bij opdoet, of zonder de builen te voelen, die men haar hardhandig toebrengt.
M'n stief-schoonzuster, Toinette Bijlsma, is namelijk geen Haagsche van geboorte, al wil ze er ook alle mogelijke allures van aannemen. Ze komt uit Rotterdam, en ze is van de meest onvervalscht Rotterdamsche handelsafkomst. Dat is en dat blijft voor haar een bezwaar om er ‘in’ te komen, in den Haag; die koopmans-relatiën, die ze niet kan loochenen, omdat de ouwe heer Bijlsma een Rotterdamsch handelaar is, en daarvoor zijnerzijds ook verstandig wil uitkomen, n'en deplaise zijne dochter, die zitten haar hopeloos in den weg. Had mijn stiefbroer maar zooveel geld dat het voor de Hagenaars de moeite waard zou zijn, hem op te vleien, och dan zou het ‘Tony’ waarschijnlijk niet zoo hoog worden aangerekend dat ze van zichzelve slechts eene juffrouw Bijlsma is (‘je weet wel van die Rotterdamsche Bijlsma's’) maar ongelukkig kan mijn stiefbroer geldelijk niet genoeg meedoen met de côterie waarin zijn ‘Tony’ graag zou willen verkeeren om deze côterie gunstig voor haar te stemmen.
Hun aanzienlijkste relatie is dientengevolge een academie-vriend van m'n broer, wiens grootvader al kousenverkoopende, als duitsche marskramer, in ons land kwam, en die met het op die wijze verkregen fortuin nu een grooten bluf slaat. Zijn vrouw en ‘Tony’ passen uitstekend te samen in het na jagen van hetzelfde edele doel: zich een toegang verschaffen in een côterie boven hen. En zij, ‘Tony’, is daarbij wat dankbaar dat de kleindochter des marskramers, wier echtgenoot geen jonkheerskroontje bezit zooals mijn stiefbroer, haar protegeert en op diners vraagt, in ruil voor het genoegen onder haar gasten te mogen tellen de getitelde de Brienne's Steinberg.
Wel, vanavond druipen ze kwaad en zuur af, zoowel meneer en mevrouw Ellemeet, als Tony, met hun thans medegekomen; want ze moeten het aanzien hoe Frances, dank zij het geleide van oom Egbert, meedoet aan het intieme fuifje, waarop zij geen van allen zijn geïnviteerd.
‘Bespottelijk hé - dat toilet van Frances’ - zegt Tony tegen me, om zich te wreken. Ze loopt namelijk bij den uitgang bijna tegen me aan. -
't Is waar, dat Frances, zooals gewoonlijk, bijzonder slecht is gekleed, in die lompe, te druk gegarneerde, wijnroode japon. -
Maar toch gun ik 't mevrouw Ellemeet, dat noch haar parelen, noch haar kostbaar zijden toilet met echte Brusselsche kanten, haar hebben kunnen openen den toegang tot het door haar begeerd paradijs, waarin het highlife zich beweegt.
‘Tony’, wier groote neus altijd aan de punt rood wordt in de hitte, hetgeen haar gelaat ontsiert, ziet er vanavond heel onvoordeelig uit, omdat ze zoo dom is geweest zich te decolleteeren, iets waarvoor haar armen en hals veel te mager zijn. Vinnig vervolgt ze tot mij:
‘En hoe kom jij aan een entree hier? Ik dacht dat jou zulke uitgaven te duur waren - beweer je altijd.’ -
‘En toch ben ik hier - zooals je ziet’ - antwoord ik koeltjes, haar niet de reden zeggend. -
Zij neemt haar beschermend air aan:
‘O... zeker 'n vrijkaartje gekregen van iemand uit jullie pension....?’
‘Neen - - van m'n patroon... Ik moet 'n verslag maken voor “Elk wat wils”.’ - -
Maar Tony hóórde me niet meer, een en al groetjes en glimlachjes voor onzen neef van der Hooph, den vertrouwde van de Koningin, die op dat oogenblik ons voorbij ging, vergezeld van zijn Lizzie, die hij bij dergelijke gelegenheden op het sleeptouw moet meenemen. Voor ‘Tony’ namelijk zijn de relaties met adel en voornaamheid, welke zij dankt aan haar huwelijk met mijn stiefbroer, zoowat de grootste aantrekkelijkheid geweest van haar heele trouwen, waarvan voor haar de poezie enkel bestond in het daardoor verworven Jonkheers-kroontje. - Mevrouw Ellemeet, de kousenkoopman-kleindochter, kan, met al haar geld, daarop niet roemen op dien adelijken titel; zoo hebben de twee ‘vriendinnen’ dus ieder wat om elkaar te bewangunstigen.
In het bureau van m'n chef brandt licht. Hij heeft mij gezegd dat ik m'n artikel daar kon maken, het dan daar moet achterlaten op zijn schrijftafel, dan kan hij het in de