Moederbrieven.
II.
Stille Huiskamer.
Sombere, grauwe mistnevel hing in de straten.
Bleek moedertje zat voor 't venster en staarde met lange vermoeide blikken naar buiten, waar niets te beleven viel. Aan den overkant stonden de huizen als altijd, niets zeggend in hun vervelende gelijkheid, nu nog grijzer en eentoniger onder het smalle strookje vale lucht.
Aan de ruiten kleefden kleine regenspatjes. 't Was een droeve, grauwe dag.
Door de kamer ging druilerige vervelingsstemming. In de kinderstoel zat jongste zusje, bleekjes met teer-blauwe kringetjes onder de ooges. Op de tafel vóór haar lagen hoopjes plaatjes en verfrommelde ansichten, maar 't kind speelde er niet meer mee; haar tengere witte vingertjes plukten en peuterden onrustig aan elkaar, en fijn-piepend drensde haar stemmetje uit naar moeder bij het raam.
‘Toe Jan, geef Lieske even den bal, die op den grond gevallen is,’ zuchtte moeder zachtjes met vermoeide, zwakke stem.
Vanuit 't vensterbankje voor 't andere raam schoof langzaam-onwillig de jongen aan.
Hij bukte zich en begon te hoesten met scherpe na-krijschjes. ‘Ik kan 't niet, moes!’ klaagde hij tusschen de hoestbuitjes door. Z'n gezichtje werd rood en gezwollen, en hij schreide van benauwdheid, tot hij op 't laatst moe en afgetobd door 't zware gehoest zich liet neerglijden op den grond.
Kleine zus drensde nog zeurig om den bal, en had al de plaatjes nijdig weggepatst met haar kleine, dunne handjes.
Stil stond de moeder op, en gaf 't begeerde speelgoed.
Toen ging ze zitten op een stoel bij de tafel en trok arme verkouden Jan op haar schoot.
‘Kom vent, moeder zal je wat vertellen. Heb je wel warme voetjes?’
't Kind knikte, en moeder begon te vertellen met haar zachte, weeke stem; telkens moest ze even wachten, om op adem te komen. Opeens werd er aan 't venster getikt. Alle drie keken ze, en hunne gezichten klaarden op, toen ze zagen, wie 't was.
‘Kom binnen!’ riep 't bleeke moedertje, plots verlevendigd. Ze zette Jantje van haar schoot en ging vlug zelf opendoen.
‘Wat heerlijk, dat je eens even komt praten. Ik zit net weer zoo aan den grond!’ zei ze, maar h aar stem klonk niet meer zoo vermoeid; blije tintelingetjes kwamen in haar flauwe oogen.
‘Tante Bertha’! juichte Jan, ‘ik ben zoo verkouden, en ik kan net hoesten als vader’!
Zusje had den bal weggegooid en trappelde met haar voetjes tegen 't hout van 't stoeltje.
‘Uit! Uit!’ kraaide ze met uitgestoken verlangende armpjes.
Tante Bertha was moeders ongetrouwde vriendin. Ze zag er zoo frisch en blozend uit bij 't bleeke, matte moedertje, en toch was er een tijd geweest, dat ze beide even jong en vroolijk waren en vol blije verwachting de toekomst inzagen.
't Moedertje had in haar huwelijk veel zorgen gekregen, en Bertha was steeds dezelfde gebleven in haar jeugdige opgewektheid.
Uit haar mof haalde ze dadelijk een opgerold prentenboekje voor Zus en een doosje met dropjes voor Jan.
‘Kijk vent, ik had al gehoord, dat je verkouden was. Telkens, als je nu hoesten moet, mag je zoo'n lekker dropje nemen!’
't Was, of Tante Bertha het lieve, warme zonnetje meegebracht had in de trieste kamer.
Moedertje leefde weer op: kleine Zus zat rustig prentjes te kijken en neuriede zachtjes onbekende wijsjes, en Jan knielde op den grond, waar hij een toren van voetkussens had gebouwd met bovenop triomphantelijk het dropdoosje.
‘Ze zijn nogal dikwijls verkouden, nietwaar?’ informeerde Tante Bertha.
‘Ja’ zei moeder, ‘ze zijn zoo vatbaar. Ik begrijp niet, waarom juist onze kinderen altijd ziek zijn; ik ben vreeselijk bang voor tocht, en kleed ze zoo warm mogelijk; als 't koud is, gaan ze niet uit, maar blijven lekker bij de warme kachel, en toch hebben ze 't ieder oogenblik te pakken, terwijl andere kinderen door weer en wind gaan, dikwijls met onvoldoende kleeding, en toch gezond blijven’.
‘Zou je ze ook te veel vertroetelen?’
‘Misschien wel, maar 'k denk, als ik dàt niet deed, dat ze dan nog veel vaker ziek zouden zijn.’
‘Dat geloof ik niet. Je moest eens naar Mary Vermeer gaan, die heeft haar kinderen bijna nooit verkouden, en toch gaat er geen dag om, dat ik ze niet voorbij zie trekken.
Misschien kan zij je nog wel eens een goede raad geven’, zei Bertha.