De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
zon stond hoog aan den hemel en alles wat ze aanraakte met haar verzengende stralen smeekte, wit blinkend, om genade. Doch ze lachte wat om alle smeekbeden en zei: ‘Jullie hebt vele weken lang gezucht en gezeurd omdat ik vacantie nam en nu ik kom om jullie vanouds te koesteren en eenige dagen mijn mooiste stralen vooropzend, om aan dat gezucht en gebrom een einde te maken, is het weêr niet goed. Hoor eens, klein gedoe, het is maar het beste dat ik me heelemaal niet aan jullie stoor en mijn eigen weg ga.’ En ze bleef lachen en stralen, en haalde in een minuut duizende zakdoeken uit de zakken der menschenkinderen en liet er hen mede over hun gezicht vegen, en tegen de werklieden en werkvrouwen zei ze: ‘Gebruik je mouw van je boezeroen en werkjak maar’ en ze liet een koor opgaan van ‘wat is het warm, niet!?’ met het refrein ‘pfff’ achter elke uitroepende vraag. Jan Cleveringa had niet veel last van de zon, merkte haar niet eens op, zoo prettig als hij aan het spelen was met zijn zusje in den tuin achter het huis. Tuin? nou ja, in de gevangenis zonder dak: maar dat deerde Jan niet. Hij was er alleenheerscher over een grooten zandhoop en over zijn kleine zus, die hij kon commandeeren, en dat deed hij dan ook naar hartelust. Hij was nogal geen booze heerscher: zusje speelde graag met hem. Was hij naar school, dan miste zij zijn prettige leiding - maar nu was het vacantie en daarmee was het mooie weêr gekomen. Ze speelden Robinson Crusoë; de held had zijn buis omgekeerd aangetrokken en zus, als de onafscheidelijke Vrijdag, haar boezelaar over den rug inplaats van over haar borst hangen. Was het niet prachtig? Zoo hebben de echte Robinson Crusoë en zijn makker er uitgezien - natúurlijk! Robinson maakte zich gereed om te gaan rusten en gaf Vrijdag de noodige bevelen: ‘Geen oogenblik mag je je oogen dicht doen - áldoor over de heele zee (met breed armgezwaai) uitzien en als je ook maar een stipje van een schip ziet begin je te roepen: “hier zitten twee mannen op een onbewoond eiland” en je zwaait met je zakdoek en als dat nog niet helpt roep je mij - geen medelijden met me hebben, al slaap ik ook nog zoo lekker’. Zus keek rechts en links, met strakke oogen, naar de schutting, waar ze een stipje van een schip moest ontdekken en hoopte, dat het gauw mocht komen, dan kon ze Robinson wakker roepen: dat was het saaiste deel van de vertooning. Robinson vleide zich op den zandhoop neêr met de woorden ‘let vooral op alles wat je ziet’ - toen een heldere stem uit huis riep: ‘Jan, kom eens hier’. ‘Ja, wat is er?’ ‘Een boodschap doen, vent’. ‘Ajakkes - mag ik mèe?’ vroeg zus. ‘Het kan niet lieverd, het is een heel eind. Jan moet vlug loopen.’ Jan bleef veel liever spelen, maar hij wist al lang dat den lieverkoekjes-bakker voorgoed de leverantie door moeder was ontzegd. ‘Stil maar’, troostte hij zus, ‘ik kom gauw terug, blijf jij maar zoolang op de schepen letten; misschien komt er net een tegen ik terug ben.’ ‘Wat is daar nou an - moet ik dan roepen: ‘hier zit één man op een onbewoond eiland?’ ‘Ja, dat kan je doen, of vertel den kapitein als hij aanlandt, dat ik op een verkenningstocht uit ben, dat klinkt échter.’ ‘Nou jongen, kom, laat me niet wachten!’ riep moeder. ‘Ik kom al - dag zus, tot straks - sla het zand niet al te plat - waar moet ik heen, moeder?’ Zus zond hem een treurigen blik na - het was zoo warm ineens; als Jan niet gauw terug kwam, ging ze liever in huis. ‘Wasch je handen eerst, wat zie je er uit - nou, het is maar zand, - kom, een schoone blouse aan, en laat Geertje je schoenen wat afschuieren.’ ‘Maar waar moet ik heen, moeder?’ ‘Maak je maar eerst heelemaal klaar - zoo, je schoone witte pet op - all right! nou luister! Hier is een brief dien je moet brengen naar dat groote huis, wat je recht voor je ziet als je midden op het Plein staat.’ Jan bleef haar vragend aanzien. ‘Je weet die fijne banketzaak van Sprecher? daar is het vlak naast - met een paar steenen trapjes er voor.’ Jan schaterde van lachen. ‘O, U meent het Ministerie van Oorlog, moeder! had U dát maar dadelijk gezegd.’ ‘Weet je dat dan al?’ ‘Natuurlijk - het Ministerie van Oorlog, en moet daar de brief heen, moeder?’ ‘Ja - Pa telefoneert van het kantoor dat hij hem vergeten heeft mee te nemen en dat | |
[pagina 92]
| |
er haast bij is - de brief moet er om half-één zijn. Weet je den weg?’ ‘Met de oogen dicht,’ pochte Jan. ‘Vooruit dan maar, schat! je hoeft niet te hollen, maar stap flink en geregeld door en wandel op je gemak terug; wacht ik zal een courant om den brief doen, dan kan hij niet vuil worden door je warme handen. Dag vent; je krijgt als je thuis komt een extra-tje bij je boterham!’ ‘Wat dan?’ ‘Dat zeg ik niet - weg nou als de drommel’; - stoeiend bracht ze hem tot de huisdeur. Jan vond het een boodschap van gewicht; een grooten brief met een lak er op naar een Ministerie brengen. Even het courantje open om het adres te lezen: ‘Aan den Hoogedelgestr. Heer B.W. v. Maanen, Referendaris a/h Ministerie van Oorlog.’ Wat een groote mijnheer - ik wil precies hetzelfde worden. - Plotseling bleef hij staan. Hij was de straat waar hij woonde haast uit. Even bedacht hij zich, holde terug, bonkte met alle macht aan de voordeur en trok de bel er meteen haast uit. ‘Beware, jonge! is me dat schrikken - wat is er?’ ‘Aan wien moet ik den brief geven? aan den heer v. Maanen zelf?’ ‘Wel nee, je loopt de vestibule van het gehouw maar in, dan zal je wel ergens iets van concierge of portier op de deur zien staan, daar ga je in en geef den brief af.’ ‘O-nou-d-ag!’ Stevig stapt hij door - een heel eind had hij te gaan; wat zou hij doen, stad door of buiten om? ‘Leuk, buiten om, Laan van Meerdervoort, Javastraat, Koninginnegracht, gossie nee, wat een omweg. Wel jammer, je kunt zoo leuk zien wie het wint, de stoomtram of de electrische, aan weerskanten van het kanaal - nee, dat doe ik als ik den brief kwijt ben, nou maar gauw de stad door.’ Om beurten eens stevig stappen, even draven, een paar huppelende passen - hij schoot op: ‘pff, het is warm, hoor! even met den zakdoek het zweet afvegen.’ Maar bij alles wat hij deed hield hij de courant met den brief onder den arm. Met vlugge pasjes wilde hij vanuit de Gravenstraat den Buitenhof opgaan, toen zijn blik op de Passage viel. Hoe heerlijk koel leek het daar - even er inwippen en uitblazen - pff zóó warm. Zijn petje nam hij af en veegde nog eens over zijn heelen bol. Plotseling zag hij een jongen van zijn eigen leeftijd op hem afkomen. De beide 8-jarige ‘heeren’ woonden in dezelfde straat, doch gingen op verschillende scholen - ze waren dus geen ‘vrienden’, al kenden ze elkander bij gezicht en naam. ‘Hoe kom jij hier heelemaal?’ vroeg Henk. ‘Hoe kom jij hier?’ was de weêrvraag. ‘O, ik heb een boodschap voor mijn moeder gedaan bij Hoying, waar haast bij was.’ ‘En ik moet een boodschap doen voor mijn moeder, of eigenlijk voor mijn vader, die haar zelf vergeten heeft en waar oók haast bij is.’ ‘Is het nog ver? anders ga ik met je meê en kunnen we samen dat eind teruggaan!’ Heel gewichtig: ‘Ik moet naar het Ministerie van Oorlog!’ ‘Pssst - wat moet je dáár doen?’ ‘Dezen brief afgeven....’ welken? de brief was weg - de courant leeg. Ontsteld stond hij, met oogen groot van schrik, zijn buurmakker aan te staren. - Het huilen nabij, doch de tranen naar beneden vechtend, barstte hij uit: ‘wat, wát moet ik doen?’ ‘Dat zal ik je zeggen, kom hier, het is hier net een stil raam; doe net of je naar die kopjes en glazen kijkt, en dan moet je bidden.’ ‘Bidden?’ ‘Ja, geef mij je krant, die zal ik voor je vasthouden - dan kan je je handen vouwen en doe je oogen dicht; ik zal wel met je meebidden, maar ik hoef de handen niet te vouwen - het is jou brief, dus jij moet het échtste bidden.’ ‘Maar met bidden komt toch de brief niet vanzélf terug?’ ‘Nee uilskuik - natuurlijk niet, zég! maar als je gebeden hebt moet je even héél stil blijven staan en opletten wat je eerste gedachte is en die moet je helpen. Helpt het niet, dan moet je weêr bidden, net zoolang tot je een goede gedachte krijgt.’ Jan, wanhopig, volgde den raad van zijn nieuwen vriend en ging met het gezicht tegen de ruit bidden; ‘och lieve Heer, ik ben mijn brief kwijt dien ik voor moeder of eigenlijk voor vader naar het Ministerie van Oorlog moet brengen, wilt Ge mij helpen als 't U blieft, ik wil hem zoo graag terug hebben - Amen!’ - ‘Nou - wat denk ik nou? dat ik mijn brief kwijt ben - nóg eens bidden’ - en hij meldde aan onzen lieven Heer dat | |
[pagina 93]
| |
hij zoo pas ook al had gezegd dat zijn brief weg was - ‘en hij is nu nóg weg en ik wil hem zoo heel erg graag terug hebben - Amen!’ ‘Wat doe jullie daar, wat voer jullie uit?’ vroeg een politie-agent, die al even naar de jongens had staan kijken. ‘O mijnheer, ik heb een brief verloren’, snikte Jan plotseling - ‘en dien moest ik naar het Ministerie van Oorlog brengen en ik wil hem zoo graag terug hebben.’ ‘Heb je dien dan in dien winkel verloren, dat je zoo naar binnen keek?’ ‘Nee, nee, mijnheer, dat dee ik maar zoo, - met de oogen dicht!’ ‘Met de oogen dicht - is dat je manier van zoeken?’ Jan snikte nu luid op - zoodat Henk het woord overnam: ‘Hij heeft met het gezicht tegen de ruit staan bidden, en nou wachtte hij op de eerste gedachte die hem helpen kon om den brief terug te vinden.’ ‘O, is dát het! heb je nu al een gedachte die je helpen kan, jongetje?’ ‘Ja’, zei Jan flink, ‘U zult me asjeblieft zeggen wat ik doen moet.’ ‘Goed zoo, dat zal ik - ga maar met me mee naar het politiebureau op de Groenmarkt. Daar zullen we zeggen dat als er een gevonden brief bezorgd wordt ze dien aan jou kunnen teruggeven - mits, maar dat zal de inspecteur je wel vertellen. Kom maar mee!’ ‘O, asjeblieft, mijnheer’ en Jan ging met hoop en moed bezield meê. ‘Ik blijf bij je’, zei Henk. ‘Graag.’ Nee maar - hoe kón het! Toen ze het politiebureau inkwamen, zag Jan door een ruitje zijn verloren brief in een kastje; hij herkende hem onmiddellijk aan het lak. ‘Daar staat hij,’ gilde hij opgewonden, ‘die is 't, met dat groote lak.’ ‘Zoo, - kom even meé binnen, jongeheer!’ Jan voelde zich zoo licht als een veer; toch een beetje angstig toen hij den barschen heer, aan wien de agent het verhaal scheen te doen, nijdig naar hem zag knikken - ‘Kom hier jij!’ Bevende, met zijn petje stijf in de hand, kwam hij nader. ‘Heb jij een brief verloren, jongen?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Hoe kwam dat?’ ‘Ik weet het niet - ik zag ineens dat de courant, waar de brief inzat, leeg was.’ ‘Waar was dat?’ ‘In de Passage, mijnheer!’ ‘In de Passage - zoo - waar woon je?’ ‘Columbusstraat 137, mijnheer.’ ‘Zoo, Columbusstraat 137 - hoe hiet je vader?’ ‘Johannes Wilhelm Cleveringa.’ ‘O, zoo, ja ja! - Agent, het adresboek!’ ‘Blief, inspecteur.’ Mompelend: - Cleveringa, Columbusstraat 137 - komt uit. Barsch: ‘hoe ben je van je huis geloopen - welken weg ben je gegaan?’ Jan beschreef hem in de puntjes. ‘Hoe weet je dat die brief, dien je hier gezien hebt, juist de verloren brief zou zijn?’ ‘Had u dat maar dadelijk gevraagd,’ zei Jan. ‘Jou aap van een jongen, zal jij mij vertellen wat ik vragen moet - hè? - pas op, maak me niet boos door je brutaliteit - dat kon gevolgen hebben, mannetje!’ Het kind beefde als een riet. ‘Ik wilde niet brutaal zijn, heusch niet - ik - ik dacht...’ ‘Jij hebt niet te denken - je hebt alleen te letten op wat ik, de heer inspecteur, je vraag en behoorlijk antwoord te geven - versta je?’ Héél klein: ‘Jawel, mijnheer.’ ‘Nou, let op - hoe weet jij - dat de brief die hier is - de verloren brief zou zijn?’ ‘Ik zag het door het ruitje, mijnheer, ik zag ineens dat hij het was - net zoo groot en geel als mijn brief en vooral ook aan het. lak zag ik het.’ ‘Zoo,’ met grooten nadruk, ‘kan je ook vertellen welk adres er op geschreven staat?’ met een gezicht van ‘daar heb ik je - natuurlijk niet!’ ‘Jawel mijnheer: - Aan den Hoogedelgestrengen Heer B.W. v. Maanen, Referendaris, a/h Ministerie van Oorlog.’ Een blik van teleurstelling gleed er over het gezicht van den inspecteur; de agent streek druk zijn snor op. ‘Opbellen, agent, hoofdcommissariaat.’ De agent belde op - even daarna ging de inspecteur voor de telefoon - deed verslag, vroeg instructies - belde af. ‘Agent, geef dien brutalen jongen den brief - maar kom me niet meer met zoo'n geschiedenis onder de oogen, mannetje.’ - Jan stoof het lokaal uit en vond tot zijn blijdschap Henk in de gang op hem wachten. Den brief nam hij met twee handen in ontvangst en drukte hem tegen zich aan. | |
[pagina 94]
| |
Opgewonden van blijdschap zei hij: ‘Dag agent, dank je, dank je vriendelijk lieve - liéve agent’ - en weg huppelden ze. De agent zag naar de kamer van den inspecteur: ‘zou je den vent niet wurgen?’ De jongens voerden onder de hand een levendig gesprek: ‘Wat een geluk dat je mij net in de Passage zag en aansprak’. ‘Ja, zeg! je moet er altijd om denken, als je wat verliest, of als je b.v. je sommen of zoo niet goed weet, dan moet je bidden en op de eerste goede gedachte, vlak er op, letten. Dat helpt altijd - maar vooral, altijd even wachten!’ ‘Ja natuurlijk, want als ik nou niet gewacht had, dan was ik dien agent zoo voorbijgeloopen - wat gelukkig dat hij vroeg ‘wat doen jullie daar?’ ‘Dat kwam door het bidden; als we gewoon voor den winkel hadden gestaan, had hij niet op ons gelet.’ ‘Ik ben zoó blij, zeg!’ ‘Nou - ik ook - voor jou! en zie je - je had even gewacht en daardoor kwam die gedachte: ‘vertel het aan den agent!’ |
|