volgens eeuwige wetten, volgens een goddelijk, ondoorgrondelijk plan, en dan zal ik zèlf verstaan hier wat is Waarheid, wat is Liefde, wat is Deugd, wat is God.
Ik durf te leven, d.i. ik durf verlaten de sloten en plassen, die, ofschoon druk bevaren, mij ziek en kwijnend maken, en met heimwee vervullen naar den grooten machtigen oceaan, waar de branding soms fel is en waar de hemelhooge golven mijn bootje soms dreigen te verzwelgen, maar waar Gods adem mij doorhuivert en doet tintelen van levenslust en vervult met kalmen, rustigen stervensmoed.
Ik durf te leven, d.i. zelf den weg zoeken, zelf het pad vinden. En opdat ik eerlijk zal zoeken, zonder vooroordeel, zonder dwaze voorop-gestelde begrippen, zonder waanwijsheid en hoogmoed en inbeelding, is het goed eerst nederig en ootmoedig te zien het onpeilbare beneden en 't onmetelijke rondom en het onbereikbare omhoog; eerst te gevoelen het ondoorgrondelijke Mysterie om mij en beneden mij en boven mij en in mij. En als dan de kustlijn, de achtergrond, langzamerhand verdwijnt en heel ver achter mij ligt en ik ben alleen temidden van het Onbegrensde, dan gevoel ik wat beteekent God, en Liefde, en Reinheid, en ik ontdek hier het begin van den Weg, den weg tot leven.
God! Dat is voor mij niet de straffende en wrekende rechter, wiens wil is streng geformuleerd in één boek of stelsel, wiens liefde beperkt is tot één deel der menschheid, maar dat is die onuitsprekelijke Macht van grenzenlooze Liefde en eeuwige Trouw, die alles leidt en bezielt, ‘die is in 't purpren licht van de ondergaande zon, in d'oceaan, die deint aan 't verschiet, in 't hemelblauw en in der menschen ziel’....
Reinheid? Dat is, in betrekking tot het huwelijk, voor mij niet de door kerk en staat gepatenteerde verhouding van één man en één vrouw, maar dat is de hooge zielegemeenschap die het liefde-huwelijk van twéé menschen wrijdt voor het heilig Altaar van God, tot een vlekkeloos-rein Sacrement!
Waarheid? Welk eene verblinding, wat een hoogmoed te denken ‘de’ Waarheid in haar gehéél te hebben gegrepen. De Waarheid, dat is voor mij een stralende, verheven Zon, wier lichtbundels zich verspreiden om hièr weerkaatst te worden in kristal-helderen stroom, dáár in troebele plas: stralen echter van één Zon. En ik streef er naar één zulk een straal te mogen op vangen.
Dit en nog veel meer zongen de golven, en fluisterde de wind, en vertelden de sterren mij.
En sinds dùrf ik leven, d.i. God aanbidden op mijne wijze, en de Waarheid verstaan op mijne manier en liefhebben volgens mijn aard en aanleg, d.i. volkomen, algeheel, onuitsprekelijk!
En de menschen?
‘Ze preevlen van “zonde” en “schande” en “schuld”,
en schuwen met lastrende lippen -
O liefste!, en ons zijn de Heemlen onthuld,
Wij mogen in Godenoog blikken!’
S.W. HARDENBERG.