Ook dat is duidelijk. Het klinkt alleen wat onzuiver in een blad, waarvan de heer de Savornin Lohman hoofdredacteur is, wien het hart valt de verzenen tegen de prikkels te slaan in het Kuyper-gareel, doch die nog niet van een Saulus een Paulus werd; onzuiver in een blad, welks hoofdredacteur als Kamerlid zich heeft doen kennen als een man, die vóór spreekt en tegen stemt, of tegen spreekt en vóór stemt, en wiens groote reputatie van eertijds.... eene verloren reputatie geworden is.
Datzelfde blad, welks genoemde hoofdredacteur zich bukte onder alle jukken, die dr. Kuyper hem oplegde, schaamt zich niet een hoogstaand man als den heer mr. W.H. de Beaufort, vir nobilissimus bij uitnemendheid, aansprakelijk te stellen voor een in des Nederlander's meening leuchenachtig strooibiljet (en de rechterzijde heeft zelf geen kennis van leugenachtige strooibiljetten!) en dan de volgende - er is geen ander woord voor, we vragen excuus aan onze lezers dat we het gebruiken - ploertigheid te schrijven:
‘La vertu est un beau fort - zoo luidt het devies in het wapen van den heer de Beaufort.
‘Voortaan zal die spreuk moeten luiden: La perfidie est un beau fort, - want men komt er mee in de Kamer.
Zoo durft het blad schrijven, welks hoofdredacteur op dit oogenblik zich tracht te verdedigen tegen een aanklacht van allerergste perfidie, en daarin tot dusver - het door hem zelf geschreven briefje is in handen van den beschuldiger - daarin tot dusver niet slaagt.
Dat zegt het blad, welks hoofdredacteur meêdoet aan de Coalitie, waarin andere perfidieën - we bedoelen de zaak Duijmaer van Twist en den jongen van der Borch van Verwolde - aan het licht komen, zonder dat dit waarschijnlijk den heer Duijmaer van Twist ook maar één stem bij de stembus heeft gekost.
Zulke dingen geven de twee geloovige bladen te zien. Waarlijk, men benijde hun bij een dergelijken geest hun geüsurpeerden titel niet. Waar is de geest des Heeren, dien zij beweren dat hen bezielt? Wij dachten, dat de Schrift, die zij zoo goed kennen, sprak van liefde tot den naaste, van vergevensgezindheid, van barmhartigheid, zelfs van liefde jegens den vijand, van zegeningen, gericht tot wie ons vervloeken, en we meenden ook gelezen te hebben de eenvoudige, ernstige vraag: ‘en indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.’
Ja, wat onderscheidt u, Standaard en Nederlander, dan toch van de meest gewone, door u als ongeloovig betitelde bladen? Uw leed kunt ge niet verdragen, uw nederlaag niet verkroppen. Nu ge geslagen zijt, vergeet ge voor het gemak maar liever uwe geloofs-theorieën, en slaat en scheldt ge, alsof er voor u geen God in de wereld was. En dat is voor ons, ‘ongeloovige’ geloovigen, een schouwspel, dat ons niet verheugt of amuseert, doch ergert en ons pijnlijk aandoet.
Ziedaar zeer juist onder woorden gebracht wat ik van kind af hoorde en zag achter de schermen, en wat mij maakte tot een afvallige van den kring der Lohmanianen (op godsdienstig gebied). Hetgeen de Standaard en de Nederlander thans doen openlijk, zich, - nu ‘de Heere’ niet doet naar hun aardschenzin - voortdurend tegen Zijn wil en Zijn vonnis keeren, en de schuld werpen op anderen in plaats van te accepteeren Zijn hoogere macht, dat zelfde doen zij (liever-gezegd hare redactie-leden) achter de schermen evenzeer. Zij hebben in den mond woorden van liefde, van broederschap in Christus, van vrede, van onderworpenheid aan Gods wil, van onverschilligheid voor het aardsche slijk, van verlangen naar den hemel, maar metterdaad gedragen zij zich onder elkander in het dagelijksche leven twistziek, haatdragend, jaloersch, hebzuchtig, belust op eer en aanzien, bang voor sterven. Metterdaad zijn zij in al die opzichten geen haar anders dan ongeloovigen, ja, eigenlijk zijn zij dat wel, want zij zijn terugstuitend omdat zij onoprecht en huichelachtig zich bewijzen door hun gedrag van: Doe naar mijn woorden maar niet naar mijn daden.
‘Ons christenvolk’ heeft thans bij de verkiezingen gedaan wat ik reeds vroeger deed op mijn ééntje, het heeft getoond dat het een afkeer heeft van vrome praatjes en vroom gekonkel, gelijk onze rechtzinnige regeering, en onze rechtzinnige bladen dat in praktijk brachten gedurende hunne machtsperiode. Daarvoor komt dat christenvolk toe een woord van hulde, daarvoor dat het zich niet langer om den tuin liet leiden. En wat de Standaard, en de Nederlander c.s. betreft, zij (liever gezegd hare redactieleden), deden beter - zoo zij wáárlijk geloovigen waren, zooals zij beweren het te zijn - zich thans te verootmoedigen voor ‘hun God’, - Die hen geeft wat zij hoog noodig verdiend hebben, namelijk een welverdiende tuchtiging voor hun huichelarij.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.