| |
| |
| |
Overzicht van de Week.
I.
Na de verkiezingen.
Ik ben niet links noch rechts. Ware ik lid van de Kamer, ik zou behooren tot hen die men noemt ‘wild’. Hetgeen beteekent dat ik mij bij geen bepaalde partij zou aansluiten, maar zou stemmen naar mijn eigen overtuiging en geweten en oordeel, zonder mij te laten dwingen door partij-verband. -
Maar toch ben ik blij - heel blij - dat links zegevierde over rechts.
Waarom?
Omdat ik geen huichelaars kan uitstaan.
En eene partij die knoeit in aardsche politiek onder het huichelachtig motto dat het daarbij gaat om de ‘partij van den levenden God’, om de leer van Christus, enz. enz., zoo eene, als de geheele rechtsche richting, anti-revolutionair, christelijk-historisch en Roomsch-Katholiek, allen te samen is in dit speciaal opzicht, zoo'n partij noem ik een die huichelt.
Politiek is van de aarde. De liberalen-ook, en de sociaal-demokraten, en alle linksche partijen, beloven meer dan ze, eenmaal aanderegeering gekomen, vermogen te volbrengen. Zij-ook weten heel goed, gedurende de verkiezingen, dat zij het volk zand in de oogen strooien, en opdrijven met allerlei fraaie phrasen, waarvan niets komen kan als het eenmaal aankomt op de vervulling der gedane beloften.
Maar... de liberalen en sociaal-democraten, en de overige tot links behoorende groepen maken zich bij dit alles niet schuldig aan gegoochel met ‘Gods Woord’, aan gecoquetteer met den Bijbel en met Hel en Hemel, enz.. Daarom blijft hun gedoe van de aarde, en daarom kan men ervan zeggen, evenals van alles wat aardsch is, dat het lijdt aan onvolkomenheid en aan zelfzucht. En daarmee uit. -
De rechtsche partij daarentegen jaagt diezelfde zelfzucht - van à tout prix willen regeeren en macht veroveren willen om baantjes te vergeven - na met de meest huichelachtige godsdienstige praatjes die men zich kan denken. Zij sleept er tegenover het domme kiezersvee voortdurend bij ‘de eere van God, de “kerstening” van Indië’, enz. enz. - En ondertusschen doen alle hare leiders stuk voor stuk niets anders dan in hun particulier leven zoowel als in het openbaar voortdurend in strijd handelen met alles wat zij beweren te gelooven en te belijden.
Van zulke huichelaars moet men, als men zelve eerlijk is en te goeder trouw, een afkeer hebben, een innigen afkeer.
Zoo is het mij gegaan!
Ik ben groot geworden in de rechtzinnige kringen! Ik heb daardoor van jongsaf van nabij gezien hoe het daarin toegaat achter de schermen. Van een oorspronkelijk warmgeloovig jong meisje ben ik daardoor geworden eene die zich met walg afwendde van het schijn-geloof der christelijke aristocratie van Nederland, welke aristocratie er haar werk van maakt zelve eer en aanzien te behalen en vette baantjes voor zich in te palmen door op de schouders van Kuypers ‘kleine luyden’ naar boven te klimmen.
- Ditmaal echter, bij deze verkiezingen, schijnen ook aan Kuypers ‘kleyne luyden’, evenals aan mij, de oogen te zijn opengegaan. Het heele land door heeft de uitslag der verkiezingen bewezen hoe de regeering onder de rechtsche-‘beademing’ (om Kuypers frisch beeld over te nemen) een algemeene ontgoocheling heeft gewekt, die de stemming naar links deed overslaan. Het weerzinwekkend gehuichel van een rechtsch kabinet, waarvan de leden voor een groot deel net even weinig wezenlijk vroom waren als de meest ongeloovige liberaal, enkel maar zich een ‘rechtzinnig’ uithangbord hadden omgehangen, omdat ze anders niet konden zitting nemen aan de regeeringstafel, dat weerzinwekkend gehuichel is nu uit. - En daarmede ook, natuurlijk het even weerzinwekkend ‘vroom’ worden van allerlei op een baantje uitgaande heeren, die, om bij den ‘vromen’ minister in de gunst te geraken, plotseling ontdekten dat ze tot christelijk-historisch, of anti-revolutionair bekeerd zich voelden, en aanstellerig naar dezelfde Kerk gingen die ze vroeger luide bespotten.
Gij zult het zien, nu worden de menschen in het algemeen genomen, - degenen bedoel ik die wat van de regeering noodig hebben op welke wijze dan ook, - weer liberaal in plaats van clericaal. En ik herhaal, huichelen is mij zoo weerzinwekkend, huichelen bovenal waar het godsdienst aangaat, dat ik om die reden niet genoeg kan blij zijn over den val van het rechtsch kabinet.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
| |
| |
II.
Een zoo gematigd, en zoo steeds den goeden toon bewarend blad als het Vaderland, schreef onlangs, na de verkiezingen, over Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, mijn oom:
Hij werkt er zich iederen dag dieper in, en zijne reputatie als politiek man heeft door de publicatie, die de Nieuwe Courant gaf van zijn briefje van 29 April, toch reeds te veel geleden, meer geleden dan hij ooit te boven zal komen.
Die woorden zijn treurig-waar. Het ware in het belang geweest van den schijn van hoogstaand staatsman, dien hij altijd heeft getracht te behouden, indien hij aan zijn verleden jaar geuit voornemen, zich niet verkiesbaar te stellen wegens zijn leeftijd, thans gevolg hadde gegeven. Dat had hem een eervollen uittocht verzekerd. In plaats daarvan heeft hij de domheid gehad zich, op zijn ouden dag, in de kaart te laten kijken. Niemand meer dan juist hij heeft in deze verkiezings-campagne - op zijn leeftijd misschien zijn laatste - zich blijvend geblameerd. Hoezeer Kuyper ook is aangevallen, of hoe van harte men dezen zijn nederlaag ook heeft gegund, nochtans is er maar ééne stem in den lande over de nog veel dubbelzinniger en onwaardiger en onoprechter houding gespeeld bij deze verkiezingen door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman.
Zoo komt boontje om zijn loontje.
Niet voor niets heb ik achter de schermen gezien wat nu anderen kunnen zien in het openbaar.
Mijn vader was geen politicus. Dat was de oorzaak van zijn val in Suriname.
Maar hij was een éérlijk-geloovig christen, schoon, juist daardoor, eenzijdig.
Politici-christenen kunnen niet eerlijk zijn, moeten worden tot huichelaars.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III.
De heer Leadbeater en de theosophie.
In verband met de ook in de Holl. Lelie overgenomen meedeelingen van Le Matin, over de geruchtmakende zaak van den heer Leadbeater, gewikkeld te Madras in een proces over immoraliteit, zendt mij eene theosoof een ‘Brief’ van Majoor Peacocke, verschenen in de ‘Madras Times’ op Vrijdagmorgen 25 April jl. - Gaarne wil ik aan haar verzoek voldoen en, onpartijdigheidshalve dezen brief in zijn geheel opnemen. Hij volgt hieronder:
| |
Overdruk van een brief van Majoor Peacocke, verschenen in de ‘Madras Times’ op Vrijdagmorgen 25 April 1913.
Mijnheer de Redacteur!
Aangezien de zaak ‘Narayaniah en Mevrouw Besant’, welke kort geleden voor het Hoog Gerechtshof in Madras beslecht is, oorzaak is geweest tot het openbaar maken van een verwarde opeenstapeling van onsamenhangende bizonderheden, betreffende ‘Occulte’ leeringen, Bovenmenschelijke Wezens, Inwijdingen, de wederkomst van den Christus, en buitengewone vermogens in den mensch, doorspekt met meeningen over het onverkwikkelijke, doch steeds aanwézige geslachtsvraagstuk en beschuldigingen van walgelijke misdadige handelingen, ingebracht tegen een op den voorgrond tredend lid der Theosophische Vereeniging, en daar het vruchteloos zou zijn van de menschen in het algemeen te verwachten dat zij zich de moeite zullen geven deze bizonderheden te rangschikken en ze in de ware verhouding tot elkaar te plaatsen en tot het heele plan, waarvan zij deel uitmaken, vertrouw ik, dat u mij door middel van uw blad zult toestaan, dusdanige mij persoonlijk bekende feiten te vermelden, als welke zullen medewerken tot het voorkomen van onrechtvaardige en verkeerde meeningen die het publiek zou kunnen vormen omtrent den heer, die in deze rechtzaak in waarheid het doel was van den aanval en omtrent de vereeniging met welke hij zoo nauw verbonden is.
Ik doe dit verzoek niet om mijn eigene of andermans overtuigingen of meeningen te luchten, doch alleen ten bate van het eerlijk spel, waarover de publieke Pers te waken heeft, wanneer de naam van een persoon of van een vereeniging in het strijdperk van openbare bespreking wordt gebracht.
In dit geval zijn er twee gewichtige redenen waarom die bladen, welke naar de gunst dingen van de aanzienlijke leden der maatschappij, de verspreiding van dergelijke gemakkelijk te bewijzen feiten en van de gevolgtrekkingen welke zijn gegrond op waarneming, ongekleurd door persoonlijke veroordeelen, behoorden te bevorderen. Want de hedendaagsche publieke opinie is nu eenmaal zoo, dat, wanneer de berichten aangaande reputatie en karakter, welke in fatsoenlijke bladen worden opgenomen, niet worden tegengesproken, er uit afgeleid wordt, dat deze berichten ook de waarheid behelzen. De eerste van deze redenen dan is, dat waar een persoon, de Heer Leadbeater en een gemeenschap, de Theosophische Vereeniging (met inbegrip zelfs van de presidente, de over de heele wereld ge-
| |
| |
achte Mevrouw Besant) op een grovelijk verkeerde wijze worden afgeschilderd door berichten uit de bovengenoemde zaak, die willekeurig uitgezocht zijn en door de brieven van woedende tegenstanders, welke door de Pers in Indië wijd en zijd openbaar gemaakt zijn, elke gelegenheid zal moeten worden geschonken om de reputatie en het karakter te verdedigen van dien heer en van die vereeniging, welke laatste onder haar leden mannen en vrouwen telt, die door vermaardheid en rang in alle landen bekend zijn; en ik zou ten opzichte hiervan er den nadruk op willen leggen, dat vermaardheid noch waardigheid iets te maken hebben met godsdienstige overtuigingen of met persoonlijke meeningen, doch dat zij steeds hun grond hebben in de practische waarde van elke op zichzelf staande eenheid ten opzichte van het menschelijk ras.
Een andere reden is, dat indien niet aan de ware feiten even groote openbaarheid verleend wordt, als die, welke aan de verkeerde voorstellingen werd gegeven, er hevige onrust en vrees zal worden opgewekt in de gemoederen van de familieleden en vrienden der leden van de Vereeniging en dat wel voornamelijk van hen, die in Adyar hun verblijf hebben of die er binnen kort hopen te komen, (want jaarlijks komen en gaan er velen).
Want als regel weten de familieleden en vrienden der leden weinig of niets van de Vereeniging en haar werk, maar tot nu toe hebben zij haar verdragen als een verzameling onschadelijke dwazen, die in elk geval fatsoenlijk waren. Maar nu is de toestand veranderd; er gaan allerlei geruchten omtrent de Vereeniging, hoofdzakelijk betreffende Adyar, het hoofdkwartier, die in het openbaar een smet op haar werpen, en een der leiders wordt op 't oogenblik in de Pers voorgesteld als een man, die door het Hoog Gerechtshof in Madras wordt verklaard te zijn een onzedelijk persoon, ongeschikt voor den omgang.
Het is in den volgenden zin, voorkomend in het kortgeleden uitgesproken vonnis, gemakkelijk te zien, dat de vijanden der Vereeniging, door middel van een zeer kleine verdraaiing der woorden aan de bovenvermelde bewering een grondslag van aannemelijkheid kunnen geven - want een halve of een verdraaide waarheid is de ergste van alle leugens:
‘De Heer Leadbeater stemde toe in zijn afgelegd getuigenis, dat hij er meeningen op na hield en er nog op na houdt, die ik enkel behoef aan te duiden als zeer zeker onzedelijk en van dien aard, dat zij hem ongeschikt maken tot leeraar van jongens, en die, vereenigd met het vermogen, dat hij beweert te bezitten, de naderende onreine gedachten te ontdekken, hem tot een hoogst gevaarlijk gezelschap voor kinderen maken’.
Deze meening van den Heer Leadbeater, welke hij vrijuit in het Gerechtshof als een academische uitsprak, waarmede hij voor het eerst kennismaakte, toen hij lid was van een geheim genootschap der Geestelijken van de Kerk van Engeland, is in het kort gezegd deze: dat in die gevallen, waar mannen volstrekt niet in staat zijn den geslachtsdrang te beheerschen, of waar jonge menschen de slaven zijn geworden van de zoo veelvuldig onder jongens voorkomende ondeugd, en wanneer elk ander middel zonder goed gevolg is beproefd geworden, dat dan van twee onvermijdelijke euvels zelfbevlekking minder schadelijk is voor de maatschappij dan de prostitutie, aangezien inplaats van twee slachtoffers, er slechts één wordt gemaakt, en dat verder door deze zaak geheel physiologisch als een ziekte te behandelen zoowel een slechte uit de jongensjaren overgebleven gewoonte als een onoverwinnelijke geslachtshartstocht kan worden overwonnen door het opvolgen van een zekeren raad.
Dezen raad nu acht Mevrouw Besant hoogst gevaarlijk, en het kan niet genoeg worden vermeld, dat de Heer Leadbeater, haar wensch eerbiedigende, beloofd heeft, - en de belofte, die een zeven jaar geleden gegeven is, ook nagekomen is - dezen raad niet weer te geven. Hij had hem voor dien tijd in een paar zeer bizondere gevallen gegeven om jongens van volslagen verderf te redden.
Toen Rechter Bakewell in zijn vonnis den Heer Leadbeater op bovenvermelde wijze beoordeelde, was hij ternauwernood gerechtvaardigd, een man van wien hij niets anders wist dan dat hij eene zekere meening over een moeilijk vraagstuk had, te brandmerken als ‘ongeschikt als leeraar van jongens’ en ‘een hoogst gevaarlijk gezelschap voor kinderen’. Ik ken meer dan één rechter aan hetzelfde Hooge Gerechtshof die doordat hij den heer Leadbeater persoonlijk kent, precies de tegenovergestelde meening heeft omtrent zijn geschiktheid voor de leiding van jongens. Doch al is een meening nog zoo ongegrond, zoodra zij voorkomt in een rechterlijke uitspraak legt zij zoo'n gewicht in de schaal, dat het heel moeilijk is, haar te niet te doen en we kunnen nooit verwachten het laatste woord gehoord te hebben van de aangehaalde uitspraak.
De rechter was echter ternauwernood gerechtvaardigd, den term ‘onzedelijk’ te gebruiken,
| |
| |
betreffende des heeren Leadbeaters meeningen, waar er geen deskundig medische verklaring gegeven werd van wat het wetenschappelijk inzicht is in zulk een gewichtig vraagstuk als hoe het best de heerschende zonde der menschheid te bestrijden. Het zou wellicht dienstig zijn te vragen aan welke oplossing de geleerde rechter den stempel zou geven van een ‘zedelijke opinie’.
Wellicht, wanneer vrouwen en mannen samenspannen, en alle huichelarij en veinzerij op zij gezet wordt, dat we dan een oplossing zullen krijgen voor het levensvraagstuk, hoe in de geslachtszonde tegemoet te komen met de minst mogelijke opoffering van het welzijn van ons ras, en zeer zeker moet het welzijn van ons ras de eenige toets zijn voor ‘zedelijkheid’ of voor welke oplossing ook.
Laat ons tot zoolang ons oordeel opschorten en niet de meening van iemand, die den moed gehad heeft onze ‘conventioneele’ opinie in twijfel te trekken, als ‘onzedelijk’ bestempelen, of laat in elk geval hij den eersten steen werpen, die zonder schuld is.
Het feit, dat de aanklager in alle uitspraken van het geding werd teleurgesteld, behalve in het technische punt betreffende de zorg over de kinderen (waarover zonder twijfel in hooger beroep zal worden gegaan) en dat hij veroordeeld werd om alle gerechtskosten te betalen, dat feit heeft den goeden naam van den oudsten jongen zoowel als van den Heer Leadbeater gezuiverd van de lage aanklacht uitgebracht door een vader, die door het gerecht beschreven wordt als een ‘die zijn zaak trachtte te versterken met leugens.’
Enkele verklaringen onder eede gedaan gedurende de behandeling van deze zaak zijn zonder twijfel de meest opvallende, die ooit in een gerechtzaal zijn gehoord. Zoo zwoer Mevrouw Besant bijvoorbeeld dat zij in de tegenwoordigheid had gestaan van den Oppersten Leider van de Evolutie op deze aarde, dat zij bewust tegenwoordig was bij de ‘Inwijding’ van Krishnamurti in een zeker oord in Tibet, dat zij alle reden had om te gelooven, dat de Christus (of de Heer Maitreya, zooals hij in het Oosten genoemd wordt) over eenige jaren het lichaam in bezit zou nemen van den discipel Krishnamurti om het als een voertuig voor werk onder de menschen te gebruiken, zooals Hij het lichaam van den discipel Jezus 2000 jaar geleden genomen had en dat op een zekere bijeenkomst te Benares de Christus was verschenen en voor enkele minuten Zijn ‘uitverkorene’ had ‘overschaduwd’
De Heer Leadbeater legde gelijksoortige verklaringen onder eede af, en ook andere betreffende onderzoekingen, die hij op Mars en Mercurius had gedaan, en dat hij in staat was de gedachten der menschen te zien, en ook, dat hem een aantal jaren geleden door zekere bovennatuurlijke wezens opgedragen was veelbelovende jongelieden uit te kiezen voor het toekomstig werk. Ook hielden verscheidene hunner verklaringen het bewijs in, dat zij in geregelde aanraking zouden zijn met de ‘Innerlijke Hoofden’ der Vereeniging, gewoonlijk ‘de Meesters’ genoemd.
Terwijl enkelen de geloofwaardigheid van hen, die deze verklaringen onder eede aflegden, voldoende zullen achten, om ernstig te onderzoeken of zij ook waarheid kunnen bevatten, zal de meerderheid ze ongetwijfeld rangschikken onder ‘Godslastering’, ‘bedrog’ of ‘begoocheling’.
Enkele jaren zullen voldoende zijn om te bewijzen òf dat mevrouw Besant en die allen, die door persoonlijk weten voor de waarheid harer verklaringen instaan, zieners waren, die zichzelf misleid hebben, òf dat zij in waarheid het ambt bekleed hebben van een Johannes den Dooper in de twintigste eeuw.
Ik ben genoodzaakt de aandacht op deze verklaringen, die in het kruisverhoor werden uitgelokt, (ze werden n.l. niet uit eigen beweging gegeven of door de ‘verdedigings’ partij op het tapijt gebracht) te vestigen, omdat zij in welke poging ook om de reputatie en den naam van den heer Leadbeater en in verband daarmee van de Vereeniging, die in hem een harer ‘beroemde mannen’ ziet, hoog te houden, een kostbare hulp zijn, welke anders voor openbaarmaking niet geschikt zouden zijn geacht. De reputatie en naam van mevrouw Besant zijn natuurlijk over de heele wereld te goed bekend, dan dat zij eenige verdediging zouden behoeven.
Wat ik (uit werkelijke feiten) zou willen vaststellen is dit: dat de heer Leadbeater's leven temidden zijner vrienden en medewerkers door en door in overeenstemming is met zijn geloof, met de abnormale vermogens, welke hij beweert te bezitten, en met zijn leeringen, en dat hij zoowel in de praktijk als in zijn voorschriften de hoogst mogelijke zedelijkheid voorstaat. Zijn meeningen mogen als dwalingen worden beschouwd, zijn vermogens kunnen worden opgevat als begoochelingen van een ontredderd denkvermogen, en enkele van zijn leerlingen mogen onder de fantastische worden gerangschikt, doch indien zijn geheele persoonlijke leven daarmee in overeenstemming is, en er door wordt geleid, en indien dat leven en die leeringen duizenden een
| |
| |
bron van bezieling is, om nobel en als nuttige leden van de maatschappij te leven, dan zou toch waarlijk niemand, die deze feiten kende, zelfs al was hij het heelemaal niet met zijn meeningen eens, hem beschrijven als ‘onzedelijk en ongeschikt om mee om te gaan’, tenzij natuurlijk zoo'n persoon verblind was door heftig veroordeel.
Ofschoon de waarheid of onwaarheid van zijn ervaringen en van zijn geloof hier in dit schrijven niet mijn zaak zijn, is het toch, om een helder inzicht in zijn karakter te krijgen, noodzakelijk dat ik in het kort opsom, datgene wat hij houdt voor de feiten waarop zijn leven is gegrondvest; daarna kan ik dan verder gaan met de beschrijving van zijn dagelijksch leven, en ik denk dat de overeenstemming tusschen de ‘leeringen’ en de ‘voorschriften’ zeer duidelijk zal uitkomen.
De heer Leadbeater noemt zich één uit de Broederschap van ingewijden, waarvan de hoogere graden worden ingenomen door zekere bovenmenschelijke Wezens, de Meesters genoemd, en dat hij geruimen tijd de leerling van een dezer meesters, onder wiens leiding hij zijn geestelijke vermogens ontwikkeld heeft, geweest is, en dat Hem te dienen de vreugde en het eenige doel van zijn leven is. Verder beweert hij abnormale vermogens te bezitten, inhoudende het bij vol bewustzijn gebruik maken van zijn niet-physieke lichamen, zegt hij naar willekeur in een of ander dier lichamen zich te kunnen verplaatsen en met andere wezens, zoowel menschelijke als bovenmenschelijke, en ook met de zoogenaamde ‘dooden’ gemeenschap te kunnen hebben. Hij verklaart dat ingewijden gewoonlijk buiten het lichaam elkaar ontmoeten, dat de ontwikkeling dezer aarde onder het beheer staat van een bovenmenschelijk Wezen (dat op de aarde leeft), die Zijn gezag onmiddellijk ontvangt van den heerscher van het Zonnestelsel; dat er een Hoogwaardigheidsbekleeder is, (dien de menschen Christus, Jagadguru of Lord Maitreya noemen) en die de godsdiensten der wereld in Zijn hoede heeft; dat hij Hem gezien heeft en met Hem gesproken heeft, en weet, dat Hij bezig is, Zijn niet ververwijderde terugkomst onder de menschen voor te bereiden; en dat hij (de Heer Leadbeater) behalve het werk in deze wereld, een groote hoeveelheid werk in de onzichtbare werelden te doen heeft, voornamelijk temidden der ‘dooden’ en dat hij in het helpen en onderwijzen van hen behulpzaam is geweest, voornamelijk door een groep van leerlingen samen te stellen, die dienst doen als ‘helpers’ in dit werk. Hij beweert dat hij als gevolg van deze meer uitgebreide kennis en deze grootere belangen totaal onverschillig is zoowel voor den lof, als voor den blaam der menschen, want zegt hij, datgene te doen, wat men niet kan nalaten te doen is niet waard geprezen te worden, en wat
betreft het schimpen der menschen dat berust enkel op onwetendheid. Daarom vindt hij het louter tijdvermorsen om zich tegen laster te verdedigen, want waar de menschen in 't algemeen zoo diep onwetend zijn aangaande de eenvoudigste feiten der menschelijke ontwikkeling, daar kan niet verwacht worden, dat zij begrijpen zullen, en moet hun vergiffenis worden geschonken, zooals men een kind vergeeft, dat om een kleinigheid boos wordt.
Dit zijn zijne aanspraken. De geldigheid daarvan is niet mijn zaak in dit artikel; ook komt het er voor het doel tan het persoonlijk karakter van een uit die groep menschen, die zich ingewijden noemen, te toetsen niet op aan of hun leerlingen waar en hun ondervindingen werkelijk zijn. Zulke dingen zijn voor hen, die er belangstelling voor hebben, goed om te bespreken, niet om ze blindelings aan te nemen of gedachtenloos te verwerpen.
Daar hij echter nooit zal beproeven zichzelf te verdedigen, en daar een groote menigte meer of minder getroffen wordt door de op wijde schaal verbreide onware voorstellingen, staat het aan zijn vrienden, de verkeerde opvattingen, welke onvermijdelijk ontstaan zijn, te bestrijden door gebruik te maken van de voorkomendheid der Pers, het eenige middel door welk zij een publiek kunnen bereiken, dat alreeds in 't bezit is van waanvoorstellingen.
Wanneer ik nu kom aan zijn dagelijksch leven temidden zijner medewerkers, iets dat als de zekerste maatstaf voor iemands karakter kan gelden, zal ik trachten zoo precies mogelijk feiten neer te schrijven en meeningen die op waarneming gegrond zijn, afgescheiden van alle bespiegelingen erover, want dit is het geschikst voor het doel van dezen brief.
Ik ben geen heldenvereerder, ofschoon ik iedereen bewonder, wiens eigenschappen groot en zelfstandig genoeg zijn, om de vreeselijke eentonigheid van de menschelijke middelmatigheid te verbreken. Ik ben niet zijn leerling; inderdaad heeft hij zoover ik weet geen leerlingen, en op sommige punten ga ik niet met hem accoord - bijv. waar hij het rooken ‘een walgelijke gewoonte’ noemt, maar als een heel gewoon mensch, die heel wat door de wereld heeft gezworven, als iemand die een vijftien jaar geleden voor het eerst kennis met hem maakte,
| |
| |
die een tijdlang met hem in Adyar woonde, en die op de hoogte is van zijn dagelijksch leven en van de meeste zijner meeningen, als zoodanig verklaar ik zonder de minste weifeling, dat de Heer Leadbeater de meest reinlevende, reindenkende, gelukkigste en vriendelijkste, zoowel als de meest waarkeidslievende en op één punt geconcentreerde toegewijde man is, dien ik ooit ontmoet heb; en ik beschouw het voor iederen jongen als een onschatbaar geluk om onder zijne leiding te komen. Men zal vragen: ‘Heeft dat puik exemplaar dan geen gebreken?’ Hij zal ze zonder twijfel hebben, anders was hij niet menschelijk; maar het zijn niet de fouten, die hem door zijn lasteraars worden toegeschreven, en ik tracht alleen valsche betichtingen te bestrijden, niet zijn karakter te ontleden.
De Heer Leadbeater predikt volmaakte reinheid en hij is verscheidene jaren lang een bron van bezieling tot rein leven voor duizende mannen en vrouwen geweest zoowel door geschrevene en gesprokene vermaningen als door het voorbeeld van zijn eigen leven. Ofschoon velen getracht hebben een zelfde leven te leiden als hij, is dat bijna niemand mogen gelukken; want de standaard van reinheid, toewijding en zachtheid, die hij hoog houdt, is moeilijk te bereiken zelfs door een werkelijk ‘goed’ mensch, laat staan door hen onder ons, die zich niet op heiligheid kunnen laten voorstaan.
Ik weet dat hij vele uren bezig is (of meent bezig te zijn) met nauwkeurige onderzoeken op de bovenstoffelijke gebieden, voor welken arbeid hij jaren geleden met moeite zekere organen, die op het oogenblik bij de meesten onzer nog ongebruikt zijn, heeft ontwikkeld en onder zijn beheersching gekregen (of zichzelf heeft misleid, dat hij zulks gedaan heeft).
Ik weet dat hij op de meest eenvoudige manier leeft, dat zijn persoonlijke behoeften tot een ongelooflijk minimum zijn teruggebracht, en dat hij al het geld, dat tot hem komt, weggeeft.
Ik weet dat hij een afschuw heeft van vleierij, van gesprekken met vreemden (tenzij hem stoffelijke of geestelijke hulp wordt gevraagd), van maatschappelijke ambten, van toespraken of recepties ter zijner eer; en dat hij alle ‘vergoding’ van hemzelf haat, aangezien hij van oordeel is, dat de ontwikkeling van de vermogens, die in alle menschen latent aanwezig zijn, als gevolg van de meerdere kennis der werkelijke levensfeiten, mede moet brengen een erkenning van de inwezenlijke eenheid der menschen, een gevoel van grootere verantwoording tegenover hen die deze meerdere kennis nog niet bezitten en het vermogen om te zien dat ieder mensch een veel grooter en edeler wezen is, dan hij tegenover zichzelf of zijn vrienden, die slechts van het geheel een deel kunnen waarnemen, dat op het oogenblik door het physieke lichaam heen geopenbaard wordt, schijnt te zijn.
Ik weet, dat wanneer familieleden van ‘gestorven’ menschen hem schrijven en vragen om hen die zijn heengegaan te vinden en te helpen in hun nieuwe omgeving, dat hij altijd, wanneer voldoende gegevem worden verschaft, gereed is hen op te sporen en hen de meest mogelijke hulp te geven (of dat hij zichzelf misleidt door te geboren, dat hij het doet).
Ik weet, dat hij het gewone aardsche leven heel vervelend vindt en dat hij het alleen dragelijk vindt, omdat hij zoodoende anderen kan helpen en dat, wanneer hij niet daadwerkelijk met nuttig werk op de stoffelijke aarde bezig is, dat hij zich verplaatst (of zichzelf wijsmaakt dat hij zich verplaatst) naar een van de bovenstoffelijke gebieden, waarvan hij de pracht zoo vaak getracht heeft te beschrijven en dat hij voor dat doel een der ijlere lichamen gebruikt, welke hij door langdurige oefening onder zijn beheer heeft gekregen (of welke hij zich verbeeldt onder zijn beheer te hebben).
Ik weet dat hij werkt, zooals geen ander behalve mevrouw Besant werkt, den eenen dag na den anderen van vóór zonsopgang tot lang na zonsondergang, altijd bezig de menschheid op de een of andere wijze bij te staan of te helpen in de ontwikkeling; en deze onafgebroken dienst wordt om niet verricht, want hij hecht geen waarde aan geld, noch roem, noch iets wat de wereld kan bieden. Hij dient, omdat hij het algemeene plan der menschelijke ontwikkeling kent (of meent te kennen) en omdat hij volkomen toegewijd is aan zijn ‘Meester’ met wien hij in voortdurende gemeenschap is (of meent te zijn).
Zoo is dan van nabij gezien het karakter en het daaglijksch leven van een ‘man die onzedelijk is en ongeschikt voor den omgang’
Laat mij tenslotte zeggen, dat noch mevrouw Besant, noch de heer Leadbeater weten, dat ik dezen brief aan de Pers zend, en waarschijnlijk zal de laatste, wanneer hij het te weten komt, mij er over onder handen nemen, dal ik zooveel tijd heb verknoeid met het schrijven hiervan. Doch terwille van de waarheid en van de duizenden die niet anders kunnen als lijden onder de geruchten, verspreidt door partijen die er belang bij hebben en onder de ongelukkige wanvoorstellingen, welke in sommige kolommen van de Pers zijn opgenomen, meen ik, dat het goed is, het publiek in kennis te stellen met de verklaring van iemand ‘die hem kent’.
| |
| |
Hij mag dan zijn ‘op den drempel der goddelijkheid’ of hij mag er even ver van verwijderd zijn als ik zelf, daar weet ik niets van, maar dit weet ik wel, dat, uit een menschelijk oogpunt gezien en geoordeeld naar een algemeen aangenomen maatstaf, de Heer Leadbeater een machtig en hoogst gewenscht werktuig is tot het vormen van het karakter van het opkomend geslacht en voor het beïnvloeden van jonge menschen, om hen te helpen nuttige, deugdzame, en hoogstaande leden van de maatschappij te worden.
Er wordt van hem gezegd dat hij een hooge ingewijde is, en hij stemde voor het gerecht toe dat hij toegang heeft tot de tegenwoordigheid van den Oppersten Leider der Aardontwikkeling (kan dit een der Tronen zijn van den Christelijken Paulus?) Van deze dingen heb ik persoonlijk natuurlijk geen verstand, maar ik heb menigmaal opgemerkt met welk een diepen en onvervalschten eerbied hij zoowel van dit Groote Wezen als van den Christus spreekt. Indien echter Inwijding is het ontwikkelen van eigenschappen die zoo op den voorgrond treden in Mevrouw Besant en den Heer Leadbeater, als zelfvertrouwen gepaard aan onzelfzuchtigheid, wijsheid met argloosheid, strenge persoonlijke reinheid met bereidwillige deelneming voor hen die dwalen, niets verwachtende en alles gevende, belasterd worden zonder terug te lasteren, onverschillig voor lof en blaam - moge God ons dan meer Ingewijden zenden om ons te wijzen hoe wij als hoogstaande menschelijke wezens te leven hebben.
En wanneer het feit van toegelaten te worden in de tegenwoordigheid van den Christus of van den Oppersten Leider der Evolutie medebrengt, dat elke gedachte iets voor zichzelf te zoeken, voorgoed is vernietigd, verbrand in de vlam van toewijding aan die Hooge Wezens, en dat Hem te dienen door het dienen der menschheid, zooals zij zeggen, het eenige is, dat de moeite waard is om te worden gedaan, dan mogen we heusch wel bidden dat meer mannen en vrouwen er in mogen slagen in de tegenwoordigheid te komen van zulke Machtige Wezens, of indien gij het liever zóó wenscht te beschouwen, dat zij zichzelf zulks mogen wijsmaken.
Vertaling van J.M.S.E. C.L. PEACOCKE.
Reserve-Majoor.
Gepensioneerd Officier bij de Koninkl. Artillerie.
Adyar, 23 April 1913.
| |
IV.
Wat zal nu de liberale regeering doen?
We hebben nu het rechtsche Kabinet, - dat waarin de mannen ‘geschapen naar Gods beeld’ zitting hadden, - achter den rug. Wij zijn klaar met de huichelaars, die zich inbeelden dat God er voor hen een hemel apart op nahoudt, en dat Hij alleen belang stelt in ‘menschen met een ziel’, en goedvindt dat de evenzeer door hem geschapen dieren worden mishandeld en geplaagd.
Het vrome rechtzinnige Kabinet had het te druk met elkaar achter de schermen beoorlogen en in het openbaar in den zak kruipen, om zich te kunnen bekommeren om iets zoo minderwaardigs als het lot van het ‘redelooze dier’.
Zullen de liberalen, de sociaal-democraten, zij, die niet aldoor den naam van God, maar wèl het woord humaniteit in den mond hebben, zullen zij in dezen beter en menschwaardiger handelen, en eindelijk met kracht opkomen, langs wettelijken weg, tegen dierenmishandeling? Ik wil het hopen.
Één staaltje uit velen zij hun hier weer onder het oog gebracht:
Hooggeachte Freule.
Na lang aarzelen, of ik wel op uw kostbaren tijd beslag mag leggen, ben ik zoo vrij U, die steeds voor de dieren opkomt, het onderstaande mede te deelen.
Wellicht, dat U het in de Lelie zoudt willen opnemen, en het zoodoende onder de oogen komt van personen, die hun attentie er op zouden willen vestigen. Te Voorburg ziet men dagelijks op de Vliet trekschuiten, getrokken door mannen en vrouwen, kinderen, paarden en honden.
Een dezer dagen zag ik vanuit onze waranda, een zware trekschuit, waarvoor een magere zwarte hond; het arme beest trok zijn lichaam bijna uit elkaar, hij kòn bijna niet meer; maar, wat het ergste was, achter hem liep een man die voortdurend het arme dier met een stok sloeg en, toen het beest even omkeek, met zijn klomp zóó vreeselijk schopte, dat mij de tranen in de oogen sprongen van medelijden met dien armen hond. De bestuurder van een melkwagen, die de mishandeling ook zag, riep den man wat toe; de hond echter moest het toen nog meer ontgelden!!
Zijn die toestanden niet vreeselijk; op wegen waar men bijna geen politie ziet kunnen de dierenbeulen ongestraft hun gang gaan, nietwaar?
Ik voeg hier nog met allen nadruk bij dat het in de gemeente Voorburg in dit opzicht
| |
| |
van dierenmishandeling al bijzonder erg schijnt toe te gaan. (Indien ik mij niet vergis verheugt Voorburg zich in een rechtzinnigen burgemeester!). Immers van andere zijde werd mij, insgelijks uit diezelfde gemeente, mondeling meer dan één schandelijk staaltje van de meest verregaande dierenmishandeling meegedeeld. Ik hoorde vertellen van eene groote dierenvriendin aldaar, die dan ook herhaaldelijk metterdaad tusschenbeide komt. Eere zoo eene!
Is het niet godgeklaagd dat in een land van zoogenaamde beschaving en zoogenaamde ontwikkeling zulke grove barbaarschheden, als het hierboven meegedeelde, ongestraft kunnen voorkomen? Schreit zoo iets niet ten hemel? O God, o God, kon ik zulke ellendelingen maar eens zelf doen voelen wat ze aan zoo'n arm dier misdoen! Dat zou m.i. méér helpen dan de vriendelijk-aangeboden sigaartjes van Cyriel Buysse. In causerietjes zijn zulke praatjes heel aardig, op papier, in de werkelijkheid echter hebben zulke mispunten van dierenkwellers noodig een stok, een flink pak slaag, of, daar onze ‘humane’ toestanden dit verbieden, althans een flinke geldboete. Dat alleen zou hen murw maken.
O Troelstra's - of wie-ook ons thans zal regeeren - toon nu eindelijk eens dat men óók bij ons uitstekende wetten kan maken ten behoeve van het dier, zooals in Zwitserland, wetten die helpen, die dwingen tot dierenbescherming!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|