Moderne Wreedheid.
(Uit: ‘De Natuurvriend’, Apr. 1913.)
De hond, die officieel-geneeskundig gemarteld zal worden, instinctief onheil vermoedende, spreekt.
O, help mij toch, ik ben de trouwe Flok!
Ik weet niet wat dat moet beteekenen.
Ik ben hier bij geheel vreemde menschen!
Toen ik gisteren, als altijd, naar buiten ging, heeft iemand mij opgepakt.
Toen heeft men mij naar dit huis gebracht, om mij aan dezen heer te verkoopen.
Men heeft mij toen direct in een kelder gestopt, en daar gaf men mij iets te eten.
Doch ik at niets, want er waren nog andere honden met diepe wonden, vol bloed en etter.
Misschien ben ik hier wel in een dieren-asyl.
Men hoort immers zooveel van het medelijden der menschen.
Nu heeft die mijnheer mij in deze kamer gedragen.
Wat wil hij nu? Spelen? Dan moet hij 't maar zeggen.
Deze heer is zoo stil! Zou ik hem wel bevallen?
Men heeft mij anders gaarne; dat zegt iedereen.
Ik zal hem maar gauw een pootje geven. Nu is hij vroolijker, hij lacht een beetje.
Maar nu is hij weer zoo ernstig, hij zwijgt, alhoewel ik al mijn kunststukjes vertoon.