ling aan een val van een steiger, waarop hij had staan metselen aan een in aanbouw zijnd huis, - de vader, die haar zoo slecht had weten te verdedigen. Er waren toen onder Liza vier broertjes en twee zusjes.
Toen was 't, dat ik Lize wat uit 't oog verloor, evenwel niet uit de gedachte. De weduwe betrok een huisje op de hei. Zij kreeg van de ongevallen-verzekering een wekelijksche uitkeering.
Maar voor kleine Liza ving nu de bedelperiode aan. Dag op dag, meestal drie keer daags, werd zij erop uitgezonden om te bedelen. Zoo zij met leege of slecht-gevulde handen terugkwam, sloeg de verharde vrouw er onbarmhartig op los. 't Arme, tengere lichaampje van 't kind had niets dan ellende te verduren.
Voortdurend blootgesteld aan de haat dezer vrouw, dan noodgedrongen op straat, scheen vreugde haar weg niet te kunnen kruisen.
De wanhoopsoogen van 't kind werden steeds dieper.
Onder deze herinneringen lezende, wat Lize schrijft, voel ik, dat dit waarheid is, niets dan bittere waarheid.
Het regent....
Het stortregent.
Het is o zoo 'n sombere dag in November.
- ‘Weet je wel’, hoor ik wreed en onverbiddelijk de stem van een juffrouw, die me open doet, ‘weet je wel, dat je niet bedelen moogt? Je moeder krijgt geregeld uitkeering, dus mag ze zulke briefjes, als jij me daar in de hand stopt, volstrekt niet schrijven. Misschien heeft zij 't ook niet gedaan en heb jij 't maar geschreven, om centen los te krijgen voor snoepgoed. Maar dat is heel erg slecht, voel je dat niet?’
- ‘Zegt u, dat ik niet màg bedelen?’ vroeg ik verontwaardigd. Ik móét bedelen, juffrouw.... en anders.
- ‘Brutaal kind’, mompelde de juffrouw, terwijl de deur hard voor me werd dichtgeslagen.
Ik stond weer in de hevige stortregen....
Ik slenter door het bosch, uit wanhoop en wee, want in het dorp heb ik niets kunnen ophalen vandaag.
En ik ben nu zoo moe van de menschen en hun hoon.
Hier buiten is tenminste rust.
De boomen strekken de bladerlooze takken erbarmelijk uit.
'n Eenzame vogel kweelt 'n najaarslied...
Mijn voeten zakken diep in de herfstblaren, die den grond bedekken, telkens met 'n ritselend geluid, waarnaar te luisteren prettig is.
Ik word nu waarlijk een beetje kalmer. Ach, ik was ook weer zoo opgewonden, zoo hevig in opstand tegen mijn lot, tegen de menschen, ook tegen God.
Ja, ook tegen God, want waarom, zoo Hij bestaat, geeft Hij mij zoo'n vreeselijk lot, zoo 'n ontzettend bestaan?
Ik ben zoo moe en zoo slap, zoo huiverig van al den regen.
En om nu het huis te bereiken, waar nooit vreugde mij wacht, maar waar ik toch altijd, noodgedrongen, weer heen moet, moet ik nog het heele bosch doorkruisen en daarna een groot stuk hei.
Dan zal ze me weer willen slaan, die beul.
Maar vandaag verdraag ik het níét.
De ellende-maat is vol.
Zoo zij de hand uitstrekt, om mij te slaan, zal ik de beide handen strekken, om mij daartegen te weren.
Eindelijk verdraag ik 't niet langer....
Ik stond met Kees van den spoorbaas te praten, toen de helleveeg er opeens aankwam en zoodra we Kees uit 't zicht waren, me voor de gemeenste dingen begon uit te schelden.
Ze was zoover van de waarheid af, dat ik haar brutaal-weg uitlachte. Ja, ik word steeds brutaler en onverschilliger.
Kees is een aardige jongen.
Ik vertelde hem, dat ik pas vijftien jaar was geworden en dat ik zoo graag een dienstje in de stad zou hebben.
Kees beloofde mij, dat in gedachten te houden; hij komt nogal eens dikwijls in de stad.
Over gemeene dingen, zooals zij meende, hebben we in 't geheel niet gesproken.
Wat zou Kees trouwens bij mij zoeken, hij, zoo'n flinke, stevige jongen met 'n aardig spaarduitje en ik een arm, verzwakt wezen!
Als ik mezelf zie in een stuk spiegelglas, dan schrik ik terug, zoo - verwaarloosd, zoo - bleek, zoo - zwak, zoo - slordig en met zulke roode randen aan de oogen.
Neen, geen man zal me ooit tot vrouw begeeren....
De winter gaat al weer aardig opschieten.
Er zijn al enkele dagen, die aan lente herinneren.