De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 803]
| |
Kwaadsprekendheid.Over de wereld sluipt een walgelijk schepsel. Kwaadsprekendheid is zijn naam. De kwaadsprekendheid ontsproot uit het huwelijk van den roem en de impotentie; de nijd hield haar ten doop. De kwaadsprekendheid vervolgt geen bepaald doel, heeft geen tastbare gestalte, kent paal noch perken. Overal waar menschen wonen vertoont de kwaadsprekendheid zich ook. Zonder duidelijk oogmerk, op onbekende paden komt zij aangeslopen en blijft, iedereen in haar werkzaamheid betrekkende, langen tijd onzichtbaar of neemt een masker aan, waaronder men haar niet licht vermoedt. Nu eens in het sierlijke gewaad van de scherts, dan eens in de toga van het verontwaardigde rechtvaardigheidsgevoel, dan onder de banier van het medelijden dringt zij overal binnen, waar zij niets te maken heeft en overal gaat men voor haar uit den weg en maakt men plaats voor haar, overal volgen de door haar bedrogene, onnadenkende menschen haar spoor. En overal verricht zij haar werk: lastert, verbreidt besmetting en verwoesting om zich heen. Nauwelijks beroert haar de ademtocht van de zuivere waarheid, of zij legt haar aangenomen masker af en duister staat zij in haar gansche schrikwekkende leelijkheid, als leege ruimte, voor ons. Dan vluchten allen voor haar als voor een afgrond, die tot een val in de diepte lokt. De kwaadsprekendheid echter is reeds weer in een ander gewaad aanwezig; loopt met de menigte mee, blikt zelfs met de gehuichelden schrik op de leege ruimte, die zij achtergelaten heeft en die allen vrees aanjaagt - zij loopt mede en verricht zelfs daar opnieuw haar werk: lastert, verbreidt besmetting en verwoesting om zich heen. De kwaadsprekendheid kent geen erbarmen. ‘Men zegt’, dat is de pijl, waarmede zij wondt. Zij zelve echter heeft schild noch pantser noodig; zij is onkwetsbaar, want zij heeft geen gelaat, geen lichaam: grondeloos, doelloos is zij eene leege ruimte. ‘Men zegt’, is een verschrikkelijk wapen. Rechts en links treft het, onzichtbaar en daarom onafwendbaar. ‘Men zegt’, dat N.N. als mensch onberispelijk is. Welk een onzin! Vraagt zijn bediende maar eens. Il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre. Vraagt zijn kamerdienaar maar - die zal U dingen vertellen! Vraagt slechts, wàt men zegt. ‘Men zegt’, dat X. een tyran, een ketter of een wellusteling is geweest onder het masker van een man van eer. Eeuwen zijn verloopen. De archieven worden doorgesnuffeld. De deugd en de waarheid worden aan 't licht gebracht. Maar de vroegere kwaadsprekendheid verricht haar werk, en zooals te voren ‘zegt men’, dat X. een tyran, ketter of wellusteling is geweest. ‘Men zegt’ dat Z. een intrigant is. Dadelijk nadert hem al het kruipende gebroed, en wat rechtschapen en goed is wendt zich van hem af. Gisteren hadt ge zonder aarzelen zijn gegrond verzoek ingewilligd, heden hebt ge er vrees voor; gij bespeurt reeds een heimelijke bedoeling, een intrige daarachter. ‘Men zegt’, dat N. een verrader, een spion is. Gisteren had hij nog honderd vrienden. Zijn woorden weerklonken in hun binnenste en zij storten hun hart voor hem uit. Met bliksemsnelheid verbreidde zich heden het gerucht, dat hij een spion is - en allen zijn nog minzamer, nog voorkomender tegen hem; maar het allerheiligste van hunne ziel blijft voor altijd voor hem gesloten: langzaam, voorzichtig, maar gestadig, trekt men zich van hem terug. Mogelijk is het ook in 't geheel niet waar, maar wat kan men weten? Voorzichtigheid heeft nog nooit geschaad. Er is geen koe bont of er is een vlekje aan. Dit staat in elk geval vast, dat ‘men’ zoo iets zegt. De pijl ‘men zegt’ heeft getroffen en een volkomen onschuldig mensch is door diegenen, die hij lief had, gekrenkt, gewond en over boord geworpen en moet eenzaam verder leven. ‘Men zegt’, dat X.Y. beleedigd heeft. Ze waren samen onder een vriendschappelijk gesprek met elkaar gaan wandelen. In den loop van dat gesprek had de eene een overigens onschuldig bedoelde onhandigheid gezegd, waarop de andere, als goed vriend, zich een ietwat barsch antwoord veroorloofde. En beiden zetten hun gesprek voort, vergaten het begin en het midden ervan en scheidden ten slotte als dezefde goede vrienden, die zij te voren geweest waren. Maar in hun gezelschap bevond zich een derde vriend. En den volgenden morgen wist het heele regiment te vertellen, dat X.Y. beleedigd had. Waarom wordt de zaak dan niet voorgebracht. Ja, ‘zegt men’, X. is een | |
[pagina 804]
| |
lafaard. En verder heet het dan, dat zulk een lafheid de eer der uniform zou schenden. En aan het gebabbel daarover komt geen einde. Het komt X. ter oore, dat het gerucht gaat, dat hij een lafaard is. Men beweert dat hij òf laf òf dom is, want misschien heeft hij de beleediging in 't geheel niet begrepen. Neen, hij is noch het een noch het ander - hij laat direct zijn vriend uitdagen. Nu heet het, dat het de kameraden niet past, wanneer zij in deze aangelegenheid gewikkeld zouden worden; de eer van het regiment zou daaronder lijden, de een zoowel als de ander zou zijn afscheid uit den dienst moeten nemen. Dat eischt de eer, de kameraadschap. Het gebeurt. Het duel komt tot stand. De eene valt, de andere wordt gewond, de secondanten krijgen vestingstraf. Opeens vertelt men dat de heele zaak door diegenen is opgeworpen, die eene vacature voor bevordering noodig hadden en er op hoopten, de plaats van de kameraden te krijgen, die wegens het duel hun afscheid genomen hebben. En verder wordt er verteld, dat de hoofdschuldige van deze kwaadsprekendheid door zijn kameraden gedwongen is geworden, eveneens zijn afscheid te nemen. Daarna treedt dan een van de vertegenwoordigers van het verontwaardigde rechtvaardigheidsgevoel bij de eerstkomende bevordering vergenoegd in zijn plaats. En van hen allen zeggen anderen vol ontzetting: ‘Wat voor een maatschappij, wat voor menschen, welke een laagheid’! Kortom, men heeft elkaar wat te vertellen. ‘Men zegt’ dat Mevrouw N.N. haar echtgenoot niet trouw is. Men beweert dat zij een slecht leven leidt. O, gij moet haar bescheiden optreden, haar schijnbare liefde voor haar man en haar kinderen niet vertrouwen: haar huichelarij wedijvert met haar schoonheid. De beklagenswaardige man! - De man? Beklagenswaardig. Ach kom! ‘Men zegt’ immers, dat hij haar zelf aan den rijken X. verkocht heeft. Dat weet heel zeker haar huisvriend, die zelf, tengevolge daarvan, aan de lang tusschen hen bestaande geheime liaison een einde heeft gemaakt: hem was haar persoon eenvoudig weerzinwekkend geworden. In werkelijkheid echter was het de gewaand ontrouwe echtgenoote, die den huisvriend, wegens zijn opdringerigheid, onder een aannemelijk voorwendsel, om de zaak niet al te opvallend te maken, noodzaakte ‘de vriendschappelijke’ betrekkingen met hun af te breken. Maar men vertelt de zaak geheel anders en de booze tongen zijn onvermoeid bezig het afschuwelijkste te verbreiden.... Het gevolg daarvan is, dat het echtpaar bij verscheidene families niet meer ontvangen wordt. Zelf vernemen zij ook wat men vertelt. Het komt tot een uitspraak. Maar een kleine argwaan ondermijnt onwillekeurig het vroegere liefdevolle vertrouwen. En daarbij neemt de kwaadsprekendheid steeds grootere afmetingen aan. Hoe er een einde aan te maken? De huisvriend tot een duel uitdagen? Dat zou slechts nieuwe stof geven. Het duel zou als een bevestiging van het verdichte verhaal gelden. En loont het de moeite, zijn leven en den welstand der familie op het spel te zetten om aan het boosaardige gepraat nieuw voedsel te verschaffen? Er blijft hun niets anders over dan het geheel onverdiende ongeluk, dat plotseling over hen uitgebroken is, te aanvaarden en de smart van de etterende wonde, die de kwaadsprekendheid geslagen heeft, geduldig te verdragen, totdat de alles heelende tijd haar sluit, waarbij weliswaar een meer of minder duidelijk litteeken overblijft: ‘Toen, weet U’ zei ‘men’. Door de wonde en het litteeken wordt de eene vlekkelooze schoonheid en reinheid van het gelaat der ongelukkige ontsierd; daardoor worden echter hare benijdsters, wie haar schoonheid al te gevoelig in de oogen stak, iets meer verzoenend gestemd. Voorwaar, de woorden: ‘Men zegt,’ treffen hun doel als een vergiftige pijl. Onzichtbaar komt hij aangevlogen en dringt in het vleesch, een vergiftige wonde veroorzakend. Gevuld met deze pijlen is de koker der kwaadsprekendheid, die een dochter is van den roem en de impotentie. De roem gaat, evenals de heele wereld, zijn einde tegemoet en is een gebrekkig grijsaard geworden. Zijn beste kinderen, die hij met zijn volle kracht verwekt heeft, zijn al lang niet meer en nu laat hij zich de diensten van zijn ontijdig geboren kind, de kwaadsprekendheid, slechts al te gaarne welgevallen. En over de wereld sluipt een walgelijk schepsel, zijn vergiftige pijlen naar alle zijden afzendend. De menschen blijven dezelfde van eeuw tot eeuw. Brood en spel zijn het wachtwoord der geheele wereld: zoo was het, zoo is het en zoo zal het zijn. En, waar de pijl der kwaadsprekendheid treft, daar is een schouwspel, daarheen ijlen | |
[pagina 805]
| |
allen, als naar het arena van het circus. Het instinct van de bloeddorstigheid, dat in hen wakker wordt, ontsiert hun trekken; allen drijven voorwaarts, elkaar stootend en dringend, om zoo dicht mogelijk bij het schouwspel te geraken en allen wijzen pollice versoGa naar voetnoot*) de kwaadsprekendheid het gewonde offer, voor wie ze onophoudelijk nieuwe en nieuwe pijlen vragen. naar A.A. LUGOWOI. |
|