Vergelding.
Vlak voor zijn voeten lag een stuk van een oude courant, hij raapte het op en las: ‘Ik eindigde en zei, dat ongetwijfeld de man nu in een ander leven zou boeten voor het kwaad door hem hier op aarde gesticht, en de Burmaan zeide, dat zijn ziel nu waarschijnlijk in een tijger zou huizen.’
Hij stopte het vod in zijn vestzakje, en sprong al schreeuwend op de kar. De twee honden in slecht passend tuig, met doorgezakte ruggen, de staarten tusschen de pooten, rekten hun magere lijven, en voortging het.
Arie veegde zich het zweet van zijn gezicht, de warmte was ondragelijk, 't scheen wel of uit geweldige onderaardsche vuren een bijna helsche hitte opsteeg.
De grond onder de vlugloopende hondenvoeten gloeide. Zij repten zich, instinctmatig voelden de honden de nadering van het onweder, lang voordat Arie in het Zuidwesten de dreigende lucht gewaar werd.
Nu keek hij met korte tusschenpoozen naar de grauwe wolken, die langzamerhand ineenvloeiend, een groot machtig gevaar voorspelden voor Arie's angstig starende oogen.
Plotseling werd het heel donker, in de verte schoot de bliksem als een gouden slang door de lucht, gevolgd door een ratelenden slag, die langzaam, met zwaarrollend geluid wegstierf.
Hij was bang, in 't gewone leven geen held, dook hij nu in elkaar, rillend van angst. Schreeuwend duwde hij de kar naar voren, zoodat de heele zwaarte op de schonkige hondenlijven neerkwam, een oogenblik zakten ze door, dan weer in de hoogte wippend, hangend in het tuig, zoodat hun pooten den grond niet raakten.
Fel flitste de bliksem. ‘God, o God’, steunde Arie, en sloeg bevend de handen voor zijn gezicht. Groote droppels vielen tikkend op het roestige ijzer, oude kachelpijpen en stukken blik, waar tusschen hij zat.
Met schrik viel het hem in dat ijzer aantrekt, bevend, de handen zenuwachtig onhandig graaiend in een hoop vodden en oude kleeren, ze uitspreidend, greep hij een half versleten vrouwenrok en sloeg die om, zijn oude, groen-vale pet diep over de oogen trekkend.
Zooals hij daar zat in elkaar gedoken, de magere knieën opgetrokken, onder de grauwe rafelige rok, scheen er weinig menschelijks in dit hoopje vodden, behoorend bij het oud roest.
De eene slag volgde op den anderen, rollend in zwaar ratelen, als het machtig geluid van een godenwagen die de aarde deed dreunen.
‘God, o God,’ prevelde Arie, en heftiger bonsde zijn hart, nu de regen met hard gedruisch uit den hemel stortte.
Hun koppen naar den grond gebogen, liepen de honden stijf tegen elkaar, de kleine fox schuilgaand naast den grooten, muiskleurigen, kortharigen hond, een soort Duitsche dog, maar het leek wel of de regen door het magere lijf van den groote heenging. Geen tijd zich af te schudden, druipend als uit het water gehaalde dieren, erbarmelijk, jaagden ze voort over den langen, verlaten weg.
Arie dacht: ‘nou over een kwartiertje bij Piet angaan, en daar schuilen, as 'k em de leste keer de huid niet zoo volgescholden had.’ Het berouwde hem, en hij wist maar al te goed dat hij hem niet van de vriendelijkste scheldwoorden had toegevoegd.
‘O, God almachtig wat dondert het’, steunde hij, daarbij zich kwellend met de gedachte, over het al of niet Piet onder de oogen te durven komen, met hartzeer overwegend hoe de ontvangst zou zijn, na Piet's laatste belofte, ‘h'm tot moes te zullen slaon, as ie 't woeg h'm te na te komme.’
‘Wie zel 't zegge’, peinsde Arie, ‘as ie 't in zijn kop krijgt, me te na te komme, en nou of, Piet is nie malsch, dat weut 't heele dorp.
Nou kon je zoo hartstikke dood slaon, as de bliksem hum nou 's door z'n arme lijf sloeg, dan was ie d'er geweest, d's vast. Och minsch, was ie nou maor thuis, mit donder kroop ie altijd in de kelder van bangigheid.’
De wind werd heviger, het stormde, kletterend viel de regen.
‘Hè, dat weerlicht, 'k doch da'k er nou bijkans geweest was. Na je dood in een tijger huizen, nou da's ook wat lekkers’, en kijkend naar Chris, den grooten hond, scheen zijn geprikkelde verbeelding een tijger te zien.
Trillend door al zijn leden trok hij de rok over 't hoofd. ‘Dood most je, dat was vast, maor as je dan niet in den hemel kon komme, dan nog maar liever in de hel, dan in zoo'n armzalige hongerlijer van een hond.’
Arie, de voddekoopman, woonde met zijn oude moeder en broer in een klein bouwvallig huis buiten H.