wel meelij met me, omdat mijn stiefmoeder me altijd zoo vreeselijk sloeg. Tenminste als ik u zag, vroeg u altijd: ‘Hoe gaat 't er nu mee?’
Later is u daar weggegaan.
Dat speet mij toen erg.
Toen had ik, u weet 't, 'n droef leven. En nu heb ik ook nog altijd een droef bestaan. Het is nu veertien jaar geleden, dat ik voor 't eerst bloed heb opgegeven en sedert ben ik blijven sukkelen aan een ongeneeselijke borstkwaal met voortdurend bloedspuwingen.
Al bijna 14 jaar ben ik nu ziek, veertien jaar!
Nietwaar? dat is een droef bestaan, altijd ziek te zijn en vooral ongeneeslijk ziek te zijn. En dat betrekkelijk zoo jong nog: Ik ben nog niet heelemaal 31 jaar.
Toch - het is het ergste niet van mijn lijden.
Het andere is veel erger: dat ik al die jaren heb moeten leven (wàs het leven?) in diepe, stoffelijke ellende; in diepe armoede, egale, troostelooze armoede, op de grenzen van algeheel gebrek, zie - dat was erger; dat was één gerekte marteling, moreel nog meer dan lichamelijk. Niet kunnende werken met mijn ziek en zwak lichaam, onvermogend, vroeg ik hulp. Hoe zag ik er eerst nog tegen op, tegen het vragen alleen al. Aan het niet geholpen worden, als ik vroeg, dacht ik heelemaal niet.... Maar nu!
Nu heb ik ondervinding van wreede afwijzing, honend weigeren, vernederend toewerpen en wat niet al. Ik heb nu het gevoel, dat een zieke arme, of arme zieke eigenlijk een misdadigster is, waarop een ieder mag spuwen en zijn luimen botvieren. Ik ben er gekomen tot nu toe, want ik leef nog, maar hoe!
Een zegen was het ongetwijfeld voor mij geweest, als ik bij het begin van mijn ziekte was gestorven.
Tenminste, ik had dan een betere meening van mijn medemenschen meegenomen dan ik nu heb. En zelf was ik misschien ook beter gebleven.
Ik heb altijd getracht moed te houden, onder alles. Hoevelen zouden het ondragelijk hebben gevonden, altijd te moeten leven van genadebrood (want daar komt het toch op neer), gesteld al, dat de door mij gevraagde hulp ook ruim en gul werd gegeven.
En dan, zooals het nu is!
Maar ik geloof aan Karma en dat houdt mij staande. Het zal een door mij zelf geschapen lot zijn, dat ik nu heb.
Echter verschrikkelijk is en blijft het, dat zult u toestemmen.
Vergeeft u mij echter, dat ik u met dit alles lastig val. Ik wenschte u beleefd te vragen of u mij misschien kunt helpen. U persoonlijk, of door u van anderen. U zult ongetwijfeld zooveel meer gefortuneerde personen kennen dan ik. Ik sta er voor 't oogenblik weer zoo slecht mogelijk voor. Alle hulp heeft mij weer voor de zooveelste keer verlaten. Ik ben ook zoo lang en zoo hulpeloos ziek. Er is bijna geen helpen meer aan.
Het vorig jaar heeft een meelijdende dame een oproep voor mij gedaan in ‘Volkoming’, met het resultaat, dat ik weer eenige maanden geholpen was.
Een tweede aanvrage achtte mijn weldoenster niet wenschelijk, daar kans op welslagen gering is en daar in ‘Volkoming’ al zooveel wordt gevraagd en al zoo vaak vergeefs.
‘Wat nu?’ - is het, voor de zooveelste maal voor mij weer in al die jaren. Weer een tijd van letterlijk geen raad meer weten. Zal er nog uitkomst komen? Hierbij sluit ik een bundeltje schrift. Het bevat mijn leven.
Het is niet mooi en niet in stijl geschreven, want ik ben niet wetenschappelijk. Maar misschien kan uw vaardige pen er iets van maken, een verhaaltje, of vertelseltje, zooals ik wel eens meer van u las, - een vroolijke geschiedenis zal het allicht niet worden.
Hoe dit zij, u kunt ermee doen, wat u wilt. Misschien brengt het later nog wat op en dat wilt u mij dan wel zenden. Hoe blij zal ik met dat geld zijn! Al heb ik 't niet zelf verdiend, bedelgeld is dat toch ook niet. Ik schreef maar van het begin van mijn leven af, tot nu toe. Herinneringen zijn het, meer niet, maar alles waar gebeurd.
En nu Mevrouw, wilt u, kunt u iets voor mij doen? Bij voorbaat dankt u hartelijk, die zich noemt
Lise van Ooy.
Of ik me dat arme kind herinnerde!
Terwijl ik de velletjes papier doorbladerde, zag ik haar weer zoo duidelijk voor mij, alsof er zooveel dagen, in plaats van jaren, lagen tusschen onze ontmoeting en thans. Zoo mager in d'r armoedige, gore kleertjes, die veel te wijd schenen; op 't dunne halsje 't fijne kopje, met kort-geknipt, bruin-blond haar; 't gezichtje met klein neusje en mondje, maar groote, droefgeestige oogen van een zeldzaam-groenachtig-blauw en lang-gewimperd. Die oogen trokken sterk mijn aandacht. Nooit zag ik zulke kinder-oogen. Een wereld