daar besmettelijke, huidziekten opdoen. Het is echter wel een heel besluit om met zooveel dieren te moeten reizen. Niet dat zij-zelven zoo lastig zijn, integendeel, maar, over het algemeen, stuit men op zooveel onwil en tegenkanting bij de menschen. Waar van allerlei onhebbelijkheid van de lastigste en onhebbelijkste menschen en kinderen wordt goedgevonden, omdat het menschen zijn, daar legt men een dier allerlei noodelooze bepalingen en plagerijen en kwellingen, van dit mag niet en dat mag niet, in den weg. Het is intusschen zoo heerlijk dat Marie evenzoo denkt in deze dingen als wij, en ons daardoor zoo trouw helpt.
Een Tweetal. - Zooals gij ziet maak ik terstond melding van Uw schrijven, omdat het mij nooit te véél is van dieren-liefhebbers te hooren over hunne dieren, zoodat ik mij dan ook gaarne aanbevolen houd voor méér over dit onderwerp. Zeer goed herinner ik mij hoe gij er de vorige maal over hebt geschreven, en hoe sympathiek Uw brief mij toen was daarom. Wat den overigen inhoud aangaat van Uw brief, ik geloof dat gij mijn artikel over de auto-bandieten in zijn geheel moet lezen en moet beschouwen, juist zóó als gij het ook deedt den eersten keer toen het uw ‘volle sympathie’ had. Want, gaat gij het bij gedeelten beoordeelen, dan rukt gij het uit zijn verband. Zoo b.v. waar het geldt den stervensmoed dier bandieten. Ik voor mij vind wel degelijk dat er moed toe behoort, - wanneer men meer dan vijftig dagen heeft geleefd in de onzekerheid wannéér het doodvonnis zijn zal - zoo kalm en vastberaden den dood in te gaan, zelfs weigerend de bedwelming van den alcohol, als deze drie mannen het deden. Stel daar eens tegenover hoeveel angst en benauwdheid en stervensvrees dagelijks aan den dag wordt gelegd door ongeneeslijk-zieken, met kwalen-behebten, heel-ouden van dagen. - Of het nog wel ‘menschen’ zijn die er zich een feest van maken naar zulke veroordeelingen te gaan kijken - vraagt gij. Wel m.i. zijn zij, die tot de hoogste kringen van Parijs behooren, die allen te samen vormen ‘le tout Paris’, op het gebied van geboorte, kunst, ontwikkeling, enz., en die in de Gerechtszaal-zelf zich zijn gaan verlustigen aan het proces, oneindig veel verachtelijker en minner dan het door U bedoelde lage gepeupel, dat naar de onthoofding-zelve gaat kijken als naar een kostelooze vermakelijkheid.
Hoe gij de overspanning, waarin iemand verkeert die in woede een ruit inslaat, kunt gaan vergelijken met de volkomen bedaardheid en koelbloedigheid waarmede de bewuste drie autobandieten den dood zijn ingegaan, zonder eenige vrees of aarzeling, is mij een raadsel. Van ‘verheerlijking’ van hen kan bij mij geen sprake zijn, en, voor zoover ik weet, heeft ook niemand deze misdadigers ‘verheerlijkt’. Maar wèl verdienen zij onze achting en onze sympathie om hunne van karakter en van krachtige persoonlijkheid getuigende wijze van boeten voor hun misdrijf. En m.i. is de houding van hun rechters(?) en van het ‘beschaafde’ publiek zóó verachtelijk geweest, dat juist daardoor - gelijk ik immers ook schreef in mijn artikel - de verontwaardiging en het medelijden met deze veroordeelden is opgewekt bij ieder onpartijdig toeschouwer.
Neen, ik geloof niet, dat het wijzen op de laakbare schuld en de laakbare nieuwsgierigheid van rechters en publiek, in tegenstelling met de flinke manlijke houding der drie auto-bandieten, een ‘gevaar’ kan opleveren. Weet gij wat wèl gevaar oplevert: het malle enthousiaste uitrafelen in de couranten van elke misdaad, begeleid met photo's zoowel van de schuldigen-zelf als van hunne maïtressen, enz. Daardoor wekt men ‘zwakkelingen’ op tot reclame-zucht, tot verlangen om ook ‘in de courant’ te staan afgebeeld, tot welken prijs dan ook. Maar heusch, de laffe martelingen, dezen drie auto-bandieten aangedaan, zij zijn niet geschikt om op te wekken tot navolging, wèl tot wraak. Overigens, ik herhaal, zooals ik begon, gij moet het bewuste artikel in zijn geheel lezen en in zijn geheel beschouwen, en niet hier en daar een zinnetje eruit nemen, en dat-alléén behandelen. Dan zult gij zien, dat ik noch de misdaden vergoelijk, noch de schuldigen verontschuldig, noch hun dood ‘verheerlijk’, maar wel dat ik het toelaten van het publiek in de zaal, het gedrag van dat publiek, en dat van de rechters, en de onnoodige marteling, van twee en vijftig dagen moeten wachten op de voltrekking van het doodvonnis, zoo vele laffe gruwelen vind, waartegen de flinke, kalme, berustende, fiere houding der gevonnisten, tot hun eer en hun welverdienden lof, scherp afstak. Wat overigens het artikel van den heer Schippérus betreft, ik-ook ben het niet ééns met alles wat dáárin staat, maar het is aan hèm U te antwoorden, indien gij U, per gedachtenwisseling, tot hem wilt richten.
J.M. - Even een kort woordje om U te danken voor Uw lief briefje. Natuurlijk vind ik het heel prettig dat gij-zelve een abonnement gaat nemen. Uw werk komt inderdaad nu heel spoedig. Gij moogt gerust omstreeks Aug. weer iets zenden. Ja, doe dat vooral: mij melden hoe het gaat met.... Gij weet wat ik bedoel. - - Hartelijk dank voor Uw lieve woorden.
Liberté. - Drukproef is U reeds opgezonden. Hetgeen ik U schreef over Uw schetsje meen ik volkomen. Ik heb er rijpelijk over nagedacht, en gaf U mijn éérlijke meening. - Ja, de duitsche kroonprins is m.i. een geváár voor zijn volk, en daardoor tevens voor de wereld meteen. Vriendelijk gegroet.
C.V. - Ik dank U vriendelijk voor de toezending van een en ander, ik houd mij steeds gaarne aanbevolen.
Nora. - Ik vreesde 't wel, toen ik niets van U vernam dat de arme zwervelingen niet terecht zijn gekomen. En ik behoef U wel niet te zeggen hoe innig ik voor U kan meevoelen. Ons eigen poesje is maar een zwervelingetje dat wij nog slechts zoo kort in ons bezit hebben, en toch zaten wij onlangs reeds zoo in den angst, toen zij een paar uurtjes zoek was. Gelukkig bleek ze zich in 't huis-zelve, in een verborgen schuurtje, op oud papier, te hebben neergevleid, want zij is zóó angstig om van hier te gaan, dat haar verdwijnen ons daardoor dubbel verwonderde. - Ik vind