alléén de wollen deken om, want naar al die windsels kijkt toch niemand om’.
‘Neen man’, zegt ze, ‘zoo raar doen we hier niet; we winden er hier een doekje om’.
Dus, de windsels kwamen er weer om, - om de naaktheid en de schaamte van het wicht te bedekken; dat niet iedereen het wicht zoo geheel bloot zou zien; want de naakte waarheid wil niet gezien of gehoord worden.
Die baker, met haar neepjesmuts op het hoofd, lijkt mij verstandiger dan die hooggedopte Voorzitter van het Roode Kruis. Hij ontdoet het Roode Kruis-kind van alle windsels - en vertoont het open en bloot aan het groote publiek schaamteloos.
‘Niet uit een gevoel van naastenliefde, (“hebt Uw naasten lief als U zelve”), niet uit een beginsel van Christelijke liefde, óf uit Vroomheid zijt Gij ambulances naar den Balkan gegaan’, zegt met zooveel woorden die Voorzitter, ‘maar om aldaar relatiën aan te knoopen voor den Nederlandschen handel, tot eer en rijkdom van den koopman!’
Als ik Talma was, plaatste ik dien Voorzitter als baker in die kraamkamer, - en die baker maakte ik president van het Roode Kruis.
‘Kent de Waarheid,’ zegt de baker, ‘maar spreekt of toont haar niet.’
Dat kan die Voorzitter in zijn zak steken!
H. VAN HOLK.