De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
bedoeld? Of slaat die naam enkel op de titels der onderwerpen die er onder worden be(?)handeld? In dat geval komt 't mij voor dat die onderwerpen, die aan ernstige denkers, aan beroemde economen, ja aan de knapste koppen van Europa op politiek en economisch gebied, zooveel studie en arbeid kosten, te ernstig zijn om er mee te spotten door er zoo lichtvaardig over te snappen. Zulks duidt zoo onmiskenbaar op totale ontstentenis van inzicht in de diepte der kwesties, wijst zoo duidelijk op een ‘de stof niet machtig zijn’, dat het mij alleszins begrijpelijk voorkomt dat de schrijver de kern der kwestie niet ziet, laat staan daarin doordringt. Met dank voor de plaatsing Uw dw. H. VISSER.
Antwoord aan den Heer H. Visser. | |
's Gravenhage, 24 April 1913.Hooggeachte Redactrice.
Ik dank u zeer, dat U mij de gelegenheid wildet geven, onmiddellijk op des Heeren H. Visser's geschrijf te antwoorden. Toen ik het gelezen had vroeg ik mij zelven af: ‘Wat is een naam? Immers zijn uitval, - meer dan een aanval, - is al even duister als 't antwoord van den Heer P. Visser Dzn., te Koog a/d. Zaan (zie Lelie van 26 Maart 1913). Zou de duisternis over die naamdragers heerschen? Dan jammer voor alle andere Visser's en Visschers. Ik heb niet de eer den Heer H. Visser te kennen, maar hij is zeker Dr. Mr. of Mr. Dr., en laat uit bescheidenheid dat praedikaat weg, waaraan hij ontleent de bevoegdheid om zoo hooghartig te leeraren. Ik zou zijne opleiding gaarne kennen, opdat ik gelegenheid had om hem te stellen naast de ernstige denkers, de beroemde economen en de knapste koppen van Europa op politiek en economisch gebied. De Heer V. schijnt een tweede ‘ei van Columbus’ uitgevonden te hebben voor een averechtsche redeneerkunst en een onduidelijken betoogtrant. Hij heeft mij op een windei willen tracteeren, maar zijn eieren zijn die als bij Staring; evenals in dat gedicht, voeg ik hem toe: ‘eet jij dan met jouw wijzen kop die philosophische eieren op.’ Leeren doe ik graag, maar door groote woorden laat ik mij niet afmaken. Ik dank U ook, hooggeachte redactrice, voor de toezending van het kaartje, waarop ‘geheele instemming’ met mijn ‘werkstaking’ (H.L. No. 41 van 9/4 '13) uit G., en misschien wilt U den Heer H. Visser wel mededeelen, dat niet ik, maar U zelve zoo vriendelijk waart mijne ‘stukjes’ onder één hoofdje: ‘Actualiteiten’ te brengen.Ga naar voetnoot*) Hoogachtend, met vriendschappelijken groet,
Uw dw.
A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. | |
II.
| |
[pagina 731]
| |
elk nummer in beslag nemen....’ Me dunkt dit alles is wel een afdoend bewijs, dat de bron, waaruit ik putte, niet troebel is maar zuiver. Toen ik ‘De Sleutel tot de Theosofie’ las, stemde het mij telkens dankbaar, dat ik een jaar van te voren met de ‘Oude Dagboekbladen’ had kennis gemaakt. Ik begreep wat mevr. B. schreef zooveel beter, juist door de herinnering aan alles wat kolonel Olcott over haar ‘al te levendige fantasie’ had medegedeeld. Dáárom, niet met het doel om een levensschets van H.P.B. te geven, maar opdat ook anderen ‘de Sleutel’ geheel naar waarde zouden schatten (niet overschatten) en begrijpen schreef ik mijn artikel. Misschien denkt u of heeft u gedacht, dat Olcott, (en ik door hem) mevrouw Blavatsky als een leugenaarster wilde brandmerken, en - schuilt hier het misverstand, want niets was verder van mijn bedoeling dan dit. Zoo'n levendige fantasie gaat altijd met mediumniteit gepaard.Ga naar voetnoot1) Ik ken een meisje, dat er precies op die manier altijd op los fantaseert en van wie ik toch weet dat ze niet jokt. Dat kolonel Olcott er eveneens zoo over denkt bewijst o.m. wat hij schrijft: (blz. 304) ‘Ongetwijfeld waren haar ruw optreden, haar stoutmoedige excentriciteit, haar neiging tot profaneeren en andere eigenaardigheden slechts de uitingen van haar hartstochtelijk protest tegen de huichelarij en bedrog in onze samenleving.’ Ik hoop dat u er ‘nu een weinig de vrouw in voelt’ en anders, - althans wanneer u in Den Haag woont, - weet ik geen betere raad, dan dat u mij, wanneer ik hersteld ben, eens komt opzoeken. Ik wil u gaarne ‘Oude Dagboekbladen’ leenen. U kunt zich dan overtuigen dat mijn aanhalingen volmaakt correct zijn. Misschien brengt u dan wel voor mij mee de bronnen, waarvan u weet of meent te weten, dat ze beter en eerlijker zijn. We vergelijken en bespreken dat dan eens te zamen en 't zou me niets verwonderen, wanneer uw laatste oordeel in deze luidde: ‘Het was een misverstand, een niet-begrijpen, want ik moet bekennen, waar een niet-theosoof haar licht ontsteekt bij den oudsten, besten vriend van mevr. Blavatsky zelf, den medestichter der Theos: Vereeniging, kan dat licht toch geen dwaallichtje zijn. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |
|