- - ‘Nommer veertien. Daar, - vlak bij U,’ - - zei de zuster. ‘Volgende rij.’
De lange man keek mij in 't gezicht, met een van die allesopnemende, allesziende blikken aan sommige mannen eigen, - bood aan, met een heel-sympathiek-klinkende stem:
‘Ik zal U even bij haar brengen. Ik behandel haar.’ - - - -
Maar 'n páár woorden heb ik dien dag met hem gesproken. Ik vertelde hem, even, terwijl we samen aan Greta's bed stonden, hoe ik haar kende uit het pension waar ze had gediend. Ik noemde mijn naam, hij den zijnen. - - - - -
Het duurde maar enkele minuten, maar dien heelen dag heb ik als iets wonder-zoets teruggedacht aan de beroering van zijn handdruk toen hij heenging, aan de uitdrukking van zijn oogen, - die ik niet kon vergeten. - -
- Greta keek hem dankbaar na, vertrouwde mij toe dat hij haar 's avonds terstond had onderzocht, en zoo lief en zoo vriendelijk met haar was geweest, heelemaal niet ‘grootsig’. En dat hij gezegd had hoe alles wel goed zou afloopen. - -
Ik wilde niet meer aan hem denken. - Ik wilde niet.
En toch ben ik hèm den volgenden dag dat geld gaan brengen, dat ik voor Greta had bijeengebedeld.
- - Hij zat voor zijn schrijftafel. En hij keek een beetje verwonderd toen ik binnenkwam, - want het was z'n spreekuur voor kostelooze patiënten. -
‘Hé - freule de Brienne’ - zei hij, en sprong op, beleefd een stoel bijschuivend. -
Nu, achterna, weet ik heel goed dat er een uitdrukking van overmoedige man-zekerheid was in zijn oogen, omdat hij natuurlijk terstond doorzag waarom ik kwam, namelijk omdat hij een impressie op me had gemaakt. Toen echter voelde ik enkel de heel-groote blijdschap dat hij me dadelijk herkende, dadelijk mijn naam zich herinnerde. - -
Ik kreeg een kleur, en stotterde een beetje, maar ik voelde tegelijk hoe me dat niet misstond toch, die soort vrouwelijke verlegenheid, hoe althans hij daar plezier in had, omdat het als 'n hulde was aan hem.
‘Het is voor dat meisje, - die Greta Lofvers, - dat ik kom,’ - zei ik. - ‘Ik heb wat geld voor haar gekregen, en ik wilde met U overleggen hoe dat het best is te gebruiken voor haar....’
Zijn oogen lachten tegen mij, - terwijl zijn gezicht de ernstige plooi behield van zijn beroep. Zijn oogen zeiden mij heel duidelijk dat hij me doorzag.
‘Het is heel lief van U - freule,’ - antwoordde hij, heel correct. - ‘We zullen het voorloopig voor haar bewaren, vindt U niet?’
En toen, als om het mij gemakkelijk te maken hem terug te zien, voegde hij erbij:
‘Mijn zuster heeft zooveel verstand van die soort dingen. Ze is zoo'n door en door practische vrouw. Als ik U eens met haar in kennis mag brengen?’ - -
‘Graag’ - - zei ik, de brug, die hij aldus bouwde tot hem opnieuw ontmoeten, dankbaar opgaande.
‘Ik zal het haar zeggen, want ik zie haar vanmiddag’ - beloofde hij - ‘mijn zwager is jarig, en daarom ga ik bij haar eten. - Misschien wilt u dadelijk een uurtje afspreken om haar te bezoeken? - - Of, ik weet nog beter, als U het goed vindt, zal ik haar vragen U even te laten weten wanneer het haar zelve 't best schikt.’
‘Graag’ - zei ik weer. - Nooit heb ik zoo onhandig-verlegen gedaan als op dien middag. Ik zag al maar door dat lachende in zijn oogen, dat wild-overmoedig-zekere, dat mij charmeerde en in de war bracht. - - -
En dat maakte mij zoo nerveus-gelukkigonhandig.
Wat is liefde? Waarom heeft de eene vrouw dien blonden man lief, en de andere dien donkeren? Waarom zijn voor de eene die soort dwepende oogen onweerstaanbaar, en voor de andere dat intelligente soort? - -
Zal ik nu, achterna, gaan ontleden zijn gezicht, zijn haarkleur, zijn trekken; zal ik mij er in gaan verdiepen of hij in de oogen van een derde knap is geweest, of niet knap, mooi of niet mooi? - -
Wat doet het er toe, wat hij is of was voor anderen? Voor mij was hij de verpersoonlijking van ‘den’ man dien ik liefhad. Mooie mannen! Die heb ik nooit kunnen uitstaan! Christus-koppen, en fijnbesneden gezichten, en sentimenteele oogen en lange haren, al die soorten van ‘mooi’ zijn mij in een man een gruwel. Mij fascineerden zijn oogen. Mij was zijn mond, met de mooie tanden, met den breeden knevel, zoo oneindig-sympathiek.
Door dien mond gekust te worden!
O God - - - waarom moest het zóó afloopen? Waarom moest mijn afgod in stukken breken, terwijl ik voor hem geknield lag?
- - - En dan zijn handen! Zijn zekere vaste handen van dokter; handen, die wisten wat ze wilden, die wisten te helpen, te genezen!
Hoe dikwijls heb ik niet naar die handen gekeken, in een stil mij-verzinken in zaligheid, - die handen, die ik had willen kussen, kussen, kussen. - -
- - - Dien middag, nadat ik van hem was heengegaan, heb ik aan Greta's bed gezeten, en zalig geluisterd naar haar verhalen, hoe hij zoo lief en vriendelijk voor haar was, en haar zoo zacht en goed behandelde. - -
‘De zuster zegt dat hij een heel knappe dokter is’ - - vertelde ze. - - ‘En de