| |
Overzicht van de Week.
I.
Heldhaftigheid.
Alle bladen, couranten, tijdschriften, enz., zijn vol van den noodlottigen afloop der Zuidpool-expeditie van Captain Scott. En bovenal deze laatste wordt daarbij steeds verheerlijkt als ‘de’ held bij uitnemendheid. Heeft hij niet tot het laatste toe zijn dagboek bijgehouden? Heeft hij niet, nog stervend, een beroep gedaan op de Engelsche natie, ten behoeve der weduwen en weezen van hem en zijn lotgenooten, en daarmede getoond hoe ook in den dood zijne gedachten niet zichzelf maar anderen golden?
Zeker, dit alles dwingt eerbied af en bewondering. Mannen als Captain Scott en zijn makkers, die de volharding en de wilskracht zóó ver drijven, dat zij geen gevaar, geen ontbering te groot achten om hun doel te bereiken, steken uit als reuzen boven 't gros van 't kleinzielige menschdom. Daar gaat niets van af. Toch is er m.i. nog een andere zijde van de quaestie ook! Ten eerste rijst de vraag: welk nut, welk practisch doel, hebben deze expedities eigenlijk? Bewijst niet het feit-zelf, dat iederéen Captain Scott ten diepste beklaagt, omdat Amundsen hem tenslotte bleek vóór te zijn geweest aan de Pool, hoe niet zoozeer een wetenschappelijke ijver maar wel een persoonlijke eerzucht vóórzit, waar het dergelijke ondernemingen geldt? Maar, in de tweede plaats - en daarop voornamelijk wil ik wijzen - wordt, - terwille van den leider der expeditie, - niet vergeten al te veel de m.i. véél grootere ware heldhaftigheid aan den
| |
| |
dag gelegd door zijn metgezel Oates? Van dezen laatsten schrijft Captain Scott, met Engelsche pedanterie van uitdrukking, ‘Hij stierf den dood van een gentleman.’ Als men echter verneemt waarin die gentleman-dood bestaan heeft, dan is men geneigd zich af te vragen, of Captain Scott en de twee andere overblijvenden wel even gentleman-like handelden ten zijnen opzichte als Oates het deed wat hen betreft. Immers Oates heeft feitelijk zichzelf van het leven beroofd, om daardoor Scott en de beide anderen een sneller voorwaarts komen mogelijk te maken. In hevige mate lijdend, met half bevroren voeten, was hij een struikelblok geworden op den toch reeds zoo moeilijken tocht, omdat men hem moest meesleepen. Toen bezat hij de zelfverloochening van geheel alléén de tent, die hen in een storm tot verblijf diende, te verlaten, zeggende, ‘Ik zal lang wegblijven.’ Zoo ging hij den ‘blizzard’ in, den vrijwilligen dood in sneeuw en ijs accepteerend, ten behoeve zijner makkers.
Iets meer subliems is niet denkbaar! En klein - schoon in die omstandigheden vergefelijk klein - staat hier tegenover de houding van Captain Scott, die volkomen begreep wat Oates doen ging, en die hem liet gaan, en koelbloedig schreef in zijn dagboek: ‘Hij stierf den dood van een gentleman.’
Dat feit, van hem, den stervende, te hebben laten heengaan in dien sneeuw-dood, dat blijft een vlek op de nagedachtenis van Captain Scott. O, ik herhaal het, in zulke verschrikkelijke ellende is het een alleszins denkbare zwakheid, dat de drie nog op uitkomst hopenden hun eigen leven trachtten te sparen ten koste van hunnen reeds zoozwaar-zieken vriend. Maar het is met dat al weer een zooveelste bewijs van de menschelijke onrechtvaardigheid en onnadenkendheid, dat iedereen nu achterna veel meer geïmponeerd wordt door het eenigszins bravoureachtig dagboekverhaal van den stervenden Captain Scott, dan door dat zwijgend, zonder een enkel woord van zelf-beklag uiten, stoïcijnsch zich-zelf-offeren van Oates. 't Lijk van Captain Scott is gevonden! Dat van Oates niet. Wie zal zeggen welk een naamloos wreeden kamp met den dood deze reeds toen hij de tent verliet stervende ongelukkige heeft moeten voeren, temidden van sneeuw, ijs, storm, en omringd door de gruwelijke eenzaamheid dezer poolstreek, alvorens eindelijk de dood hem verloste!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
De Hoedenspeldenquaestie.
Van twee verschillende zijden werd mij onderstaand ingez. stukje, uitgeknipt uit het Nieuws van den Dag, toegezonden:
Verwonding door Hoedenpennen.
Mijnheer de Redacteur,
Zaterdag de badinrichting aan den Heiligenweg verlatende, passeerde ik juist om den hoek een dame, wier beide hoedenpennen zeer ver buiten haar hoed uitstaken, zoodat ik in mijn gelaat ernstig gewond werd. Ik had niet met een ‘lady’ te doen, zooals onlangs de heer Van Marle op den Nieuwendijk.
Haar mijn gelaat toonende, dat hevig bloedde, was haar antwoord: ‘Och kaffer, je hebt toch oogen om uit te kijken.’
Dit uitkijken was onmogelijk, daar het om den hoek geschiedde. Ik ben genoodzaakt geweest de hulp van een arts in te roepen, heb den geheelen nacht niet kunnen slapen van de pijn, en was hedenmorgen koortsig. Voor een diner overgekomen, waarvoor ik 14 dagen te voren was gevraagd, heb ik moeten aftelefoneeren.
Daar ik Dinsdag voor eenige dagen naar Berlijn moet, kan ik tot mijn groot leedwezen de vergadering van a.s. Woensdag in 't ‘American-hotel’ niet bijwonen. Anders zou ik daar hebben gevraagd:
Aanvulling der politie-verordening, houdende verbod:
1o. om op de publieke wegen zich te bewegen met hoedenpennen niet voorzien van veiligheidknopjes.
2o. om in trams, koffiehuizen en schouwburgen plaats te nemen met onbeschermde hoedenpennen.
Te Antwerpen is het verboden, in de tram plaats te nemen als niet de hoedenpennen beschermd zijn.
Hoeveel ongelukken moeten hier nog geschieden voordat voor de veiligheid van anderen wordt gewaakt?
Waarom deed niemand der Raadsleden een mond open bij de laatste vergadering om te vragen om een verordening?
Een man zonder beenen, die op een handwagen met een harmonica zijn armoedig broodje verdient, wordt met wagen en al voor den kantonrechter gebracht, omdat hij harmonica speelt zonder vergunning. En intusschen loopen de dames, in strijd met de Wapenwet, met onbeschermde hoedendolken!
Hoogachtend,
P.C.H. BRUINIER.
| |
| |
- Wat moet ik nu tot deze voor den betrokkene zonder twijfel heel-onaangename zaak zeggen?
Ten eerste dit, dat ik hem alle hulde breng - die hij in ons op dit speciale punt zoo buitengewoon laf-bang Nederland ruimschoots verdient - voor zijn met zijn naam geteekend schrijven. Door welke daad hij den moed toont de verantwoordelijkheid op zich te nemen van zijn beweren.
Ten tweede wil het mij voorkomen hoe een vrouwspersoon dat - als zij iemand verwondt door haar toedoen, hoe onopzettelijk dan ook harerzijds dit geschieden moge - geen ander antwoord gereed heeft dan ‘kaffer’, daardoor zulk een doorslaand bewijs geeft van elke innerlijke beschaving, hoe gering ook, te missen, dat het te veel eer zou zijn aan háár doen of laten nog meerdere woorden te verspillen. Belet zulke wezens, per politie-order, een lange hoedenspeld te dragen, gij kunt ervan overtuigd zijn, dat zij desniettemin er in zullen blijven slagen hare medemenschen het leven onveilig te maken, door te woest te fietsen, door in de trams of bij gedrang te stompen of te duwen, door duizenderlei onhebbelijkheden in één woord, waartegen geen andere macht ter wereld iets vermag dan alleen diegene, waarvoor juist zulke menschen absoluut onbereikbaar zijn, namelijk de macht van het betamelijkheidsgevoel in zake het zich wel-opgevoed weten te gedragen.
En wat nu die naar het schijnt de goede Amsterdammers vreeselijk in beroering brengende hoedenspelden-quaestie, in 't algemeen genomen, aangaat, de Amsterdamsche heeren mogen mij ten goede houden, dat ik 't vreeselijke en tragische van die zaak niet zóó kan inzien als zij. Misschien wel omdat, schijnt het, de Haagsche dames meer goeden smaak toonen in dezen dan hare Amsterdamsche zusteren, en zich, nu de kleine hoeden weer algemeen worden, daarvoor kleine hoedenspelden aanschaffen. Door die hoogst-eenvoudige en gansch niet kostbare (hoedenspelden zijn vanaf 1 ct. te krijgen) oplossing beantwoordt men namelijk aan de meest-elementaire regelen van zich met chic weten te kleeden. Immers, wat is leelijker en smakeloozer en onbevalliger, dan te loopen met een klein hoofddeksel, waaruit een veel te lange naald een eindweegs uitsteekt! Hier in den Haag heb ik dat smakelooze feit dan ook nog niet aanschouwd; reden waarom er hier, voor zoover ik weet, nog geen question-brûlante op het gebied hoedenspelden bestaat. - De lange hoedenspelden zijn in gebruik gekomen door de groote hoeden, waarin zij, - als men ze wéét te steken zooals het behoort, - geheel verdwijnen; die vrouw dus, die hare lange hoedenpennen wil blijven dragen met een daarvoor geenzins bestemd klein hoedje, toont daardoor dat het haar ontbreekt aan goeden smaak en juist oordeel.
Et voila tout!
Voor de rest echter, - ik ben géén mannenhaatster, ik ga integendeel door voor eene die het zwakke geslacht pleegt af te vallen ten voordeele van het sterke - maar, wat deze hoedenspelden-klachten aangaat, en de daartegen ingevoerde politie-verordeningen in sommige steden, het wil mij voorkomen dat in dezen de mannenwereld zich van een even despotische als kinderachtige zijde laat kennen. Zij hunnerzijds spuwen om zich heen op de ergerlijkste wijze (is het b.v. geen schande, dat in een eerste klasse coupé niet-rooken den Haag-Amsterdam met groote letters moet verboden worden ‘hier te spuwen’. Moest zulk een verbod noodig zijn voor een publiek als wij dames recht hebben in een eerste klasse te verwachten?) Zij, de mannen, maken de wegen onveilig voor voetgangers, door fietsen, auto's, losloopende honden die het kinderen of bange menschen lastig maken, enz., enz. Om van den stank dien zij in trams en op openbare plaatsen verspreiden door hun ‘bitter’-liefde, en van den sigaren-rook, waarmede zij first-rate tea-rooms, (die toch eigenlijk speciaal dames-terrein zijn,) plegen benauwd en bedompt te maken, niet eens te spreken. Tegen al deze voor de veiligheid en de gezondheid evenzeer zeer schadelijke dingen vermogen de vrouwen niets, omdat niet zij de wetten maken, noch de politie-verordeningen. Die macht bezitten alleen de mannen. Is het dan van dezen niet een beetje klein om haar, de vrouwenwereld, zóó hard te vallen, wijl er nu en dan, zoo heel zelden toch maar, een ongeluk geschiedt door een onhandig-gedragen hoedenpen? Getuigt het niet van kleingeestigheid, om het woord onbillijkheid niet eens te gebruiken, dat men dit kleine euvel terstond wil gaan bekampen met de wet, waar die veel grootere onaangenaamheden, door mij hierboven opgesomd, en door de mannen veroorzaakt, steeds ongestraft hun gang kunnen
gaan.Ga naar voetnoot*)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
| |
| |
III.
Dat doet me plezier!
't Gebeurt niet dikwijls dat de couranten je iets vertellen, de moeite van 't lezen wáárd. Gewoonlijk kijk je ze dóór, denkt bij je zelven: wat een leuterpraat toch, en vergeet hun ‘belangrijken’ inhoud onmiddellijk weer.
- Ditmaal echter heb ik twee dingen tegelijk gelezen, die op mij indruk maakten, die me in een opgewekte stemming brachten. - De eerste tijding was die van het aftreden van Briand, den Premier van Frankrijk. Je bent het nu eenmaal zóó gewoon, 't politiek-geknoei van partij-leiders, dat je over niet véél meer in dat opzicht je pleegt te ergeren. In alle landen en bij alle partijen is het in dit opzicht zoo wat oud lood om oud ijzer, waar het geldt transigeeren, knoeien, op de schouders van de domme massa naar boven klimmen, enz. enz.
Maar, er zijn toch nog nuances, gelukkig!
En, Aristide Briand, de ex-socialist, is zulk een extra-weerzin wekkende specialiteit op het gebied van handige toeren verrichten en van politieke hansworsterij! Daarom gun ik 't hem zoo van harte als hij van tijd tot tijd valt, en een poosje op een nieuwe beurt moet vrachten; jammer genoeg dat die beurt tot hiertoe steeds opnieuw voor hem komt. Aristide Briand is de verrader bij uitnemendheid aan zijn eigen partij-genooten! Hij is er gekomen, als de advocaat van de verdrukten, als de redenaar, die de massa imponeerde, door zijn magnifique aanklachten tegen dienstplicht en militairisme. - Hij is óók de man die, eenmaal gearriveerd waar hij wrezen wilde, datzelfde leger herhaaldelijk heeft gebruikt om op ‘de verdrukten’, wier aanvoerder hij eens was, te schieten, om hunne werkstakingen met geweervuur te beletten!
Kan het minner?
Er is nog meer! Aristide Briand is de man die een in zeer berucht, zeer smerig minder-jarigen-zeden-proces den hoofdschuldige, exhoofdredacteur van een groote fransche courant, heeft afgeholpen van zijn hem door het rechterlijk vonnis opgelegde gevangenis-straf. Zijn, Briand's, éérste regeeringsdaad is geweest, toen hij opnieuw minister van justitie werd, dezen vuilpoets van verdere gevangenisstraf te doen ontslaan! Als gij nog hierbij weet hoe bedoelde vuilpoets behoorde tot Briand's persoonlijke vrienden, hoe hij, Briand, in dezelfde villa, waarin die zedenschandalen voorvielen, herhaaldelijk logeerde bij zijn ‘vriend’, dan zult gij, mijne lezers, zelf wel in staat zijn de rest aan te vullen. -
Trouwens, bekijk maar eens goed die sluwe, gemeene oogen, die wellustig-vieze-dikke onderlip van Aristide Briand, en, zelfs al weet gij niets van zijn dubbelzinnige politieke carrière, dan toch zegt die weerzinwekkende kop als zoodanig U reeds genoeg! - -
En dan was er dezen zelfden ochtend nog een tweede bericht dat impressie maakte, - de moord namelijk op den Koning van Griekenland!
Lezers, herinnert ge U 't nog hoe vóór enkele maanden de Patriarch van Griekenland, op den verjaardag van dezen zelfden Koning, de vleierij zóó ver dreef van juist dit jaar zijner regeering, dit jaar van bloed en menschenmoord en ellende en cholera, te durven noemen ‘het roemrijkste jaar van des Konings regeering’!? Herinnert gij 't U nog hoe ik toen in de Lelie de aandacht er op vestigde, hoe schandelijk en weerzinwekkend deze woorden klonken uit den mond van een Dienaar van de Kerk van Christus, van een dergenen, geroepen dat Evangelie te verkondigen, dat predikt: ‘Hebt liefde onder elkander’, ‘Gij zijt allen broeders en zusters’.
En, ik vraag U, geeft het U daarom niet met mij een blij gevoel van gelooven aan een goddelijke rechtvaardigheid, die anders oordeelt dan die der menschen, wanneer gij thans leest, hoe plotseling een Onbekende Almacht ingreep in den luister van dat ‘roemrijke jaar’, er een einde aan maakte, aan de ijdele glorie, voorgoed! O-zeker, op zichzelf beschouwd vind ik dezen laffen sluip-moord, als elken anderen, een verachtelijke misdaad. Maar... het moorden en gros op de Turken vind ik evenzeer een misdaad. Sinds de conferentie in Londen kan er wel bij niemand meer eenigen twijfel bestaan, hoe de zoogenaamde godsdienst-oorlog, door de Balkan-Staten op touw gezet, niets anders was in den grond dan een willen veroveren van grondgebied, waarbij de Bulgaren en de Grieken met het leeuwenaandeel zullen gaan strijken van den veroverden buit. Thans immers ook, bij den dood des konings, wordt het eenstemmig als een zijner ‘verdiensten’ erkend, hoe hij Griekenland ‘groot’ heeft zoeken te maken door dezen laatsten krijg. In mijne oogen echter maakt juist dit feit, die éérst aangenomen pose van christen-verdediging op de mohammedanen, waarmee de oorlog is begonnen, het ten hemel schreiend huichelachtige ervan des te weerzinwekkender! Gansch Europa
| |
| |
heeft Turkije aan zijn lot overgelaten; alle vroegere diplomaten-beloften ontrouw geworden, ziet het rustig aan, hoe hier de zwakkere partij wordt uitgeroofd, uitgeplunderd, uitgemergeld door de overmacht, op precies dezelfde wijze als indertijd Transvaal moest zwichten voor de overmacht van die ‘christen’-natie bij uitnemendheid, Engeland! En de overwinnaars hielden glorie-rijke intochten, en vierden hunne dood en verderf brengende zegepralen met plechtige godsdienst-vieringen, ter eere van ‘hun’ God, die hun de overwinning schonk op ‘de Heidenen’. Welnu, thans heeft ‘hun’ God ingegrepen op Zijne Wijze - die ditmaal niet is de hunne waarschijnlijk; Hij heeft een van de vier overwinnaars doen bukken voor eene overmacht grooter dan welke aardsche ook, - voor die van den Koning Dood.
En, Koning George I, zoo-even nog de groote machtige overwinnaar, is thans niets meer dan een aas voor de wormen, is gelijk en gelijkvormig geworden aan die duizenden en duizenden lijken, slachtoffers van den krijg of van de cholera, die het ‘roemrijkste jaar zijner regeering’ geëischt heeft! Heb ik geen gelijk daarom indien ik zeg: Zoo iets geeft te hopen dat er wellicht eene rechtvaardigheid is hierboven, die anders en eerlijker oordeelt dan die der menschen!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
Aardig naspel van mijn verloren zegelring.
Mijn stukje in de Lelie van 5 Maart 1913, over de vlugheid der Amsterdamsche politie in verband met een door mij daar ter stede verloren ring, is er ingeslagen. - Dezer dagen was ik opnieuw in Amsterdam, en waschte daar mijn handen in een tot hiertoe nimmer door mij bezochte gelegenheid, waarvan ik de met het toezicht op de toilet-kamers belaste dame ook nimmer van te voren heb gezien. Tot mijn verbazing en amusement was haar angstvallige vraag, toen ik de toiletkamer verliet ‘Of ik toch geen ring had laten liggen wellicht’?
Onnoodig te zeggen dat deze vraag mij nog nimmer in mijn leven is gedaan wáár ik tot hiertoe ook mijn handen waschte. Nu zij thans mij juist in Amsterdam werd gesteld, onmiddellijk nadat het voorval met mijn ring zich daar ter stede heeft afgespeeld, is zij teekenend voor de belangstelling die het stukje heeft gewekt, - hetgeen bij de veelgelezenheid der Holl: Lelie mij trouwens niet verder verwondert. Waar ik echter, door deze toevallige omstandigheid, hier nog eenmaal deze ringgeschiedenis aanroer, zij hier nog even opgemerkt, als een welverdiende hulde aan de vlugheid der Haagsche politie, hoe ik door bemiddeling van deze onmiddellijk den ring ontving, nadat eindelijk deze aan haar was opgezonden vanuit Amsterdam (hetgeen is geschied onmiddellijk nadat ik mij tot den Burgemeester van Amsterdam, als hoofd der politie aldaar, had gewend.)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
-
voetnoot*)
- Bovendien, staat het hoedenspeldengevaar niet op één lijn met het wandelstokken-gevaar? Hoevele heeren namelijk loopen niet met hun stok onder den arm, zoodat men, als zij een onverwachten draai maken, gevaar loopt een stoot met het gevaarlijk-puntig einde daarvan te krijgen. Ik ken verscheidene dames aan wie dit onheil is overkomen!
|