De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 610]
| |
heeft ons zieleleven verwarmd zoo innig, dat we in ons later leven, zelfs in koude, donkere dagen nooit zullen bevriezen. In onze jeugd zijn we geweest binnen de muren van het paradijs en al werden wij er ook uit verdreven, de herinnering is ons bijgebleven ons leven lang. Het heeft ons ruimer, minder kleinzielig en enghartig gemaakt in onze opvattingen, liefdevoller in ons oordeel, het heeft ons geleerd te waardeeren ook waar we niet begrepen, in één woord: eerbied te hebben voor de beginselen en het geloof van anderen. Geheel donker kan het nooit voor ons zijn, in alle duisternis, ook in de duisternis, die anderen omgeeft, zien we altijd nog licht. Gustave Frenssen zegt naar waarheid: ‘Ein Mensch mit weiter, freier Seele kann nicht Parteimann sein.’ Toch was ik, na lezing van: ‘De Sleutel tot de Theosophie’ - laat ik het maar eerlijk bekennen - niet prettig gestemd. Het air van meerderheid, de zelfgenoegzaamheid, de vooropgestelde theorieën, het aanmatigend, apodistisch optreden, de àlwetendheid, de hypothesen, die men maar heeft aan te nemen, - dit alles hinderde mij geweldig. ‘Hun, die verstandelijk traag zijn of verstompt, moet de theosofie een raadsel blijven,’ zegt H.P.B. in haar voorwoord. ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen’ zegt de groote Godsgezant. Zoo heel veel in de theosophie gaat over mijn hoofd heen en buiten mijn hart om. 't Zal dan wel zijn doordat ik ‘verstandelijk wat traag ben,’ - a little slow -, maar - godsdienst kan, mag toch niet zijn een zaak van enkele bevoorrechten, maar voor allen. O, nietwaar, bemoedigend en teeder ruischt zij over de heuvelen de wondere stem: ‘Komt tot mij, gij die vermoeid zijt en beladen en ik zal u rust geven, rust voor uw ziel. En die woorden gaan niet heen over ons hoofd, maar vol liefde en hoop en troost neuriën ze na in onze ziel. O die woorden van den zachtmoedigen, nederigen Menschenzoon, zóó diep van beteekenis en tevens zoo eenvoudig, dat de kinderen en de ‘verstandelijk tragen’ ze verstaan! - Al die vreemde woorden, al dat gephilosopheer en geredeneer werkt zoo verkillend. Het deed mij denken aan de twee koude menschen, die zich wilden verwarmen. De een redeneerde over verschillende systemen van verwarming, vulkachels, haarden, brandstoffen, gasverwarming, enz., enz. De ander ging eenvoudig bij de kachel zitten en werd warm. Eenigen tijd geleden schreef S.K. Bakker, in de Hervorming: ‘want der theosofen banvloek is nog erger dan die van Kuyper.’ Hierover geïnterpelleerd door een dame uit Utrecht antwoordde hij: ‘Kuyper wordt boos en bliksemt zijn toorn neer op den onverlaat, die hem tegenstreeft. Maar de theosofen zijn ‘jenseits’ der boosheid en zien op hem, die hen bestrijdt, neer met den vreedzamen glimlach, waarmede de ‘ingewijde’ kijkt naar den onwetende, die niets begrijpt van de ‘mysteriën’, die hem verklaard zijn. Kuyper verbant iemand naar de buitenste duisternis der zonde, de theosoof naar die der onbenulligheid. Dat was mijn bedoeling. Anders niets. Ik vermoed, dat gij een groot bewonderaarster zijt der theosofie. Daarom zeg ik u vooruit, dat ik in geen geval met u een debat aanga. Daarvoor is mijn tijd te kostbaar. En overtuigen kan ik u in dit geval toch niet. Want een theosoof is ook jenseits der ‘overtuigbaarheid’. Evengoed als Kuyper. Beiden hebben immers op hun manier de waarheid. En wij arme stakkers, die nog maar steeds rondzwerven in de vlakke landen der blinde verstandelijkheid, doen beter als we de ‘wetenden maar met rust laten en onder elkaar strijden.’ De uitzonderingen, die overal zijn, niet te na gekomen, heeft hij hier heel geestig den spijker op den kop geslagen. Toch, licht en schaduw zijn overal en wanneer men in de schaduw wandelend niet terstond wordt getroffen door het licht moet men en naar zoeken, zoeken of er onder het vele, dat verdeelt, ook niet veel, althans iets is, dat verbindt. Nu ligt het niet in mijn doel ‘de S.t.d.Th.’ in zijn geheel te behandelen, maar zoo hier en daar een greep te doen. Om mee te beginnen wil ik aantoonen, één der oorzaken, waarom het niet anders kan of niet-theosofen moeten na lezing onaangenaam gestemd zijn. H.P.B.Ga naar voetnoot*) is in haar vergelijkingen altijd onrechtvaardig. Ik bedoel, wanneer zij de theosophie stelt tegenover het Christendom, dan neemt zij een ideaal-theosophie en vergelijkt het met een pseudo-christendom, ik zou haast zeggen met anti-christendom. Dat is onbillijk. | |
[pagina 611]
| |
Wanneer men een appel wil vergelijken met een perzik, dan neemt men geen prachtappel en een rotte perzik, maar twee gave vruchten. Dat de ‘S.t.d.Th’ in 1889 werd geschreven is eenigszins een verontschuldiging, maar niet voldoende. Met hetzelfde recht als in deze Point-Loma uitgave aanhalingen uit de geschriften van W.Q. Judge en anderen zijn ingelascht en verschillende verklarende noten zijn toegevoegd, had men zich kunnen herinneren, dat het dogmatisch christendom ‘met zijn miraculeuzen Verlosser en eeuwige verdoemenis’ (blz. 185) niet is het christendom, en dat de leer van Calvijn niet is de leer van Christus. Wat haar vergelijkingen tusschen theosophie en spiritualisme aangaat... ik noem spiritualisme in dergelijken zin, niet graag apart, omdat het volgens mijn opvatting in 't geheel geen aparte richting is, maar, daar H.P.B. het wèl doet, kan ik, zonder onduidelijk te zijn, niet anders. Ook hier vergelijkt zij een ideaal-theosophie met caricaturen en bastaardvormen van het spiritualisme, leelijke uitwassen, waaraan ik eerder den naam van materialisme zou geven. Hoewel zij zelve eenmaal zoogenaamd spiritualiste was, is het in waarheid spiritueele spiritualisme haar vreemd gebleven. Zij miskent het, omdat ze het nooit heeft gekend. Haar mystieke, slavische natuur, haar hartstochtelijk karakter, haar ervaringen mèt en doòr het spiritualisme in aanmerking genomen, is het niet te verbazen, dat zij de fiolen harer toorn over de spirit(ual)isten uitstort. Het is zoo menschelijk, zoo natuurlijk. De handen in eigen boezem, zouden niet velen onder ons hetzelfde hebben gedaan? Bovendien wordt nog iets, dat in het Westen van mindere bekendheid is, over het hoofd gezien. Hoewel men in Indië den invloed der Dewa's (engelen en geesten) erkent op de gedachten en daden der menschen, wordt mediumniteit beschouwd als een ramp, een schande, iets dat men moet beklagen en zoo spoedig mogelijk tegengaan. De Hindoe, de Boeddhist, de Zoroastriër, de Muzelman zijn allen van diezelfde meening. In weerwil van veel wat men hiertegen aanvoert, staat het bij mij boven alles vast, dat H.P.B. een meer dan gewoon sterk medium was, physisch zoowel als psychisch. Men wordt een kind van zijn omgeving; in Europa zou waarschijnlijk haar leven een andere richting hebben genomen. In Indië als Boeddhist, evenals Annie Besant als Hindoe, werden beiden den weg uitgedreven, dien ze wel moesten gaan. In ‘Oude Dagboekbladen van kolonel Olcott’, beschrijft hij, hoe hij zelf en H.P.B. den 25sten Mei 1880 tot het Boeddhisme zijn overgegaan. ‘H.P.B. knielde voor het groote standbeeld van den Boeddha en ik naast haar. Wij hadden heel wat moeite om de Pâlische woorden op te vangen, die wij den ouden monnik moesten nazeggen, en ik weet niet, hoe wij er door gekomen zouden zijn, indien niet een van onze vrienden achter ons was gaan staan en ze ons had ingefluisterd....’ Zie verder ‘Oude Dagboekbladen’, blz. 111. (Wordt vervolgd.) |
|