familie Gram, kenden hen in hun lijden en verblijden, en het is over eenige van die jeugd herinneringen dat wij wenschten te spreken.
Vroeger, toen de Toussaintkade nog Veenlaan heette, was daar niet omheen gebouwd de nieuwe stad, maar begon bij de tegenwoordige Elandstraat ‘het land’, waar wij als kinderen speelden tusschen de schapen en koeien - de eindelooze weilandenreeks, waarachter zich de duinen verhieven vanaf de Beeklaan tot Dekkersduin. Achter de tuinen der Veenlaan wandelde het vee - achter ons huis en dat der buren strekte zich een laan uit, die naar een breed uitgebouwd landhuis voerde. Deze laan werd helaas later een bron van veel last en ongenoegen, toen daar werkmanshuizen werden gezet en alzoo het bovenhuis der familie Gram boven een uitgangspoort kwam te liggen. Deze poort, o gij, goede Vriend Gram, die nu verlost zijt van dit jarenlang lijden, werd inderdaad een kwelling voor den schrijver, die daarboven juist zijn werkkamer had. Het kijven der vrouwen, het gegil der kinderen, het geblaf van honden, het in- en uitrijden van wagens, dit alles moet hem een dagelijksche foltering zijn geweest.
Ik herinner mij nog een lachwekkend geval, toen een eindeloos geblaf en gebakkelei van honden den auteur tot wanhoop bracht. Het was juist in den onrustigen tijd dat deze dièren de ‘poort’ schenen uit te kiezen voor hun luidruchtige gevechten. Mijn zuster, die aan het raam zat te naaien, had reeds door het spion verscheidene malen het hoofd van den heer Gram zien verschijnen, heenbuigende over het balkon en kijkend naar alle kanten naar die levenmakers daar beneden.
Het gegil en gevecht had juist het toppunt bereikt, toen eensklaps alle honden uit de poort vlogen, daarachter eenige stokken, gevolgd door evenzooveel juffrouwen, die de stokken weer kwamen oprapen. Door het vernuft dat de wanhoop haar gaf, stortte mijn zuster den inhoud van een gieter op de verhitte hoofden der vluchtende honden neer.
‘Ha! goddank! dat helpt!’ met deze woorden werd zij geloond door den heer Gram, die zich, met de pen achter het oor, terugtrok om zijn schrifturen voort te zetten.
Van de dwaaste gevallen waren wij soms getuigen door die ‘poort’, welke wij allen beschouwden met een soort van wanhopige berusting.
Een andere kwelling was het belletje-trekken - en op sommige dagen hadden wij, die aan weerskanten der poort woonden, geen leven door het voortdurende gelui.
Het was St. Nicolaasavond en wij kinderen hadden voor de dochters van den heer Gram, onze vriendinnen, eenige geschenken vervaardigd - zooals dat gebruikelijk was.
Ik werd uitverkoren deze geschenken bij hen in de brievenbus te doen. Maar, o wee, het eene pak was te groot, en moest dus, na gescheld te hebben, door mij omzichtig naar binnen geloosd worden. Wanneer van boven aan het touw getrokken werd en de deur openging was daar voor mij gelegenheid in den donker onbekend en ongezien te blijven, want er was mij speciaal door de zusters op het hart gedrukt: dat het surprises moesten zijn en blijven.
Tot tweemaal toe kwam na mijn schellen iemand de trappen af om open te doen. Dit was niet volgens de bedoeling - zoodat ik tweemaal in de schaduw der poort moest wegschuilen. Maar de derde maal, toen ik aanbelde, had ik mijn hand nog niet van de schel, toen eensklaps de deur openvloog, en de heer Gram, gewapend met een dikken stok, mij achtervolgde, denkend dat hij daar een zijner plaaggeesten uit die vermaledeide poort te pakken had. Mijn zusters hoorden de uitbarsting van een vroolijk gelach en geroep - waarmede onze goede vriend Gram met mij deze vergissing salueerde.
Hoezeer de familie ook te lijden had van menschen, honden en kinderen, was er iemand ziek in de poort, of was er gebrek, dan werden zij juist door haar voorzien van voedsel, hulp of geneesmiddelen.
Het zijn meest vroolijke en goede herinneringen die ons te binnen schieten over deze jarenlange nabuurschap - waarvan de vriendschap nog wordt voortgezet in de kinderen.
De interessante komedieavonden bij de familie La Chapelle, waarvan de eenige dochter een buitengewone gave van komediespelen bezat; die avonden, waarop wij allen vereenigd waren met Couperus, Netscher, Emants, Johan Gram, Ten Brink en vele anderen, zij zullen blijven voortleven in de nagedachtenis van hen die het lot nog gespaard heeft.
Hoe geestig kon Johan Gram het gezelschap onderhouden, altijd even goed geluimd, beleefd, voorkomend en vriendschappelijk, zich nooit op den voorgrond stellend, maar altijd er op uit, om ons jongeren gelegenheid te geven onze gaven het best te ontplooien.
Wij herdenken hem met volle sympathie en met de waardeering die hem toekomt als mensch en als kunstenaar.
JOSEPHINE GIESE.