II.
Aan den Heer H. Visser, te 's-Gravenhage.
Geachte Heer.
Nog eenmaal wil ik U antwoorden, en wel dit:
Natuurlijk spraakt gij niet over de minderwaardigheid der vrouw, maar daar waar in ons land het kiesrecht nog een gunst is en geen recht, en gij de vrouw op grond van haar ongelijksoortigheid van dien gunst wilt uitsluiten, is het toch zoo klaar als glas, dat gij de vrouw een dergelijke gunst niet waard vindt. Niemand zal toch willen gelooven, dat ge bedoeldet, dat de vrouw te goed voor het kiesbiljet is.
En dan Uw argument, als zou de dienstplicht iets te maken hebben met het kiesrecht.
Hebben alle mannen, die in dienst zijn, kiesrecht? Neen immers. En dan daarbij, nog afgezien van het feit, dat iedere goed geaarde vrouw evenals de man een afschuw heeft van oorlogje spelen; zoudt ge werkelijk meenen, dat in tijd van oorlog de vrouw den lande minder diensten bewijst dan den man?
Denkt U maar eens aan onze verpleegsters en aan de vrouwen en zusters die thuis blijven en vanuit de verte zorgen voor de strijdenden.
Alweer zeg ik U, dat ge de vrouw niet kent als vrouw.
Is het niet veel erger, neder te zitten en te wachten dan actief te zijn. En wie dwingt ons tot dat passieve? 't Is alweer de man immers?
Als de vrouwen eens iets te zeggen hadden over de inrichting der kazernes, waarbij zij toch ook belang hebben, omdat hare zonen erheen moeten, zou dan niet veel verbeterd en bezuinigd kunnen worden?
Neen, mijnheer Visser, van dat ‘schreeuwende onrecht’ voelen wij vrouwen niets.
't Is de vraag, als van de vrouwen eens een verplichte diensttijd geëischt werd of zij die ook zoo zuchtende en mopperende zouden volbrengen.
Maar daarvoor is zij te veel vrouw, te veel gewoon zich op te offeren.
De vrouw mag, met gevaar voor haar eigen leven, nieuwe levens geven, maar als het geldt de belangen dier wezens, hare zonen en dochters, te behartigen, heeft zij niets te vertellen, de ouderlijke macht berust bij den vader en bij dezen alleen!
Vindt U dit geen ‘schreeuwend onrecht’, mijnheer Visser?
Is dit niet veel erger dan dat verplichte soldaatje spelen, waarvan toch ook de vrouw het nadeel ondervindt?
Als de man z.g. een maand moet ‘op’komen, wie geeft dan de vrouw huishoudgeld?
Er wordt wel eenige vergoeding gegeven, maar toch lang niet voldoende en 't is alweer de vrouw op wie de grootste zorg neerkomt.
Ik zal verder niet meer over deze zaak met U debatteeren. Niet, omdat er niets meer te verdedigen is, maar omdat het een geschrijf in 't oneindige zou zijn.
‘Onbekend maakt onbemind’ en ik zou alle ‘anti's’ willen toeroepen: ‘Probeer het eens met ons. Beleedig niet langer uwe moeders, vrouwen en dochters, door wel van haren arbeid de vruchten te plukken maar haar haar loon te onthouden.’
B. KORTENBROEK.
Breda, 19 Februari 1913.