De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdActualiteiten,
| |
II.
| |
[pagina 550]
| |
alle andere functies van welken aard ookGa naar voetnoot1). Kan men geen honderd van die mannen vinden, laten we dan tevreden zijn met vijftig of nog minder. Waarom kan en mag de een wel en de ander niet zijne functies blijven waarnemen. Vroeger was de toestand misschien evenzoo als nu, maar toen heeft men niet zóó over het absent blijven geklaagd als tegenwoordig. Over en weer verwijten de partijen elkaârs wegblijven, en zelfs bij stemmingen, indien zij niet den politieken toestand beheerschen, is de opkomst schaarsch. Nu wil ik best gelooven, dat het meer dan vermoeiend en vervelend is uren en uren achtereen naar niet welsprekende sprekers, bijna in denzelfden geest (voor of tegen) mediteerende, te moeten luisteren, maar dat is de schuld van de leden zelf. Men praat, en weet vooraf dat men zijn tegenstander toch niet overtuigt; dit geldt voornamelijk de algemeene beschouwingen van begrooting of wetsontwerp en het is daarom zeer begrijpelijk, dat een kamer-overzicht-schrijver (een gepreste) jubelt met dit Kerstreces, als volgt: ‘De Kamer heeft nu twee weken vacantie.’ ‘'t Is niet veel, maar gesnakt er naar werd door velen.’ ‘Tot 7 Januari dan!’ Tot 7 Januari, en dan zal alles weer net zoo zijn. Gepraat zal er worden tot in 't oneindige, en 't einde van de historie is, dat de partij in de meerderheid toch verkrijgt wat haar Ministers hebben voorgesteld, tenzij er één 't voetje moet gelicht worden of in eigen boezem verraad is. Er wordt wel eens gezegd, dat de leden voor hun kiezers praten; nu dat kan best waar zijn, maar dat zijn dan toch al heele domme kiezers, want slechts bij enkele leden der 2e Kamer, in alle partijen, komen er reuzenzwaaien voor, waarbij boer en burger als verstomd staan. Nu mogen we om dat alles lachen, maar 't is betreurenswaardig. Politiek is hoofdzaak; 't regeeren als wetgevend lichaam is bijzaak, en dan is de ondergrond van die politiek nog meerendeels de kerkelijke richting. Ik spreek expres niet van godsdienst, want die hoogstaande factor valt er buiten. ‘Heere, Heere’, met zachte e's zegt niets; de humaniteit moet de richtsnoer zijn. Deze ideale toestand zal wel nooit verkregen worden, evenmin als de eeuwige vrede, maar dat het zóó moest zijn zal niemand mij betwisten. De vier fracties der linkerzijde (minderheid) zullen misschien in 1913 de coalitie ter neder slaan, maar hoe lang zal die concentratie, met of zonder de hulp der socialisten, stand houden! Hoe zal een regeeringsprogam tot stand komen, nu zelfs de concentratie slechts middel moet zijn, en erkend wordt dat zij niet inhoudt iets wat op een regeeringsprogram lijkt? Ik wil het beste hopen, maar zou er nu eens niet aan een zakenministerie gedacht kunnen worden? Zou het niet mogelijk zijn wetten zonder politieke nevenbedoelingen, zonder kerkelijke interesten tot stand te brengen, die het Nederlandsche volk vooruit zouden brengen in alle opzichten, en waarbij het praten schier overbodig was? ‘Op gij allen ten stembus’ zal de roep zijn in 1913, maar laten die allen zich toch niet bij de neus laten nemen, door andere nevenleuzen, welke, in dat ‘op’ liggen opgesloten. | |
III.
| |
[pagina 551]
| |
de 2e Kamer en een wethouderschap, en meer combinaties van dergelijke betrekkingen dan dringt onwillekeurig zich de vraag naar voren, zijn er in ons land zoo weinig degelijke mannen? Spottend wordt wel eens gezegd: met het ambt komt het verstand, en zeer dikwijls is dit waar, want als bijvoorbeeld een Dominee Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid kan worden, en, buiten de politieke of godsdienstige richting om, blijk geeft van ‘op de hoogte te zijn’, en een Roomsch Katholiek geestelijke, - te Amsterdam - verdiende Minister van Marine te zijn, dan blijkt daaruit, dat iemand, van behoorlijke ontwikkeling en met gezonde hersens, zelfs buiten zijn studie of werkkring, nog in iets anders kan uitblinken. Met het ambt moge dan al het verstand komen, de tijd verdubbelt er niet door; al moge op verdubbeling en zelfs verdriedubbeling der werkkracht te hopen zijn. Als men in de 2e Kamer dagen en halve nachten zit, staat, luistert, of praat, hoe kan men dan ter zelfder tijd elders zijn, en met hoofd en hart een ander ambt vervullen? En toch geschiedt dit, helaas, in ons land maar al te veel. Nu zal zulk een bevoorrechte, want de betrekkingen brengen ook geld in 't laadje, mij allicht tegenwerpen: ‘behartig ik niet voldoende de belangen mijner ambten? Kunt ge mij het tegendeel bewijzen’, en dan moet ik zwijgen. Zoo'n vraag is een dooddoener, die tot zwijgen dwingt, maar als men leest, dat een jong en krachtig Amerikaan zich dood gewerkt heeft in zijn zaken, dan ligt het toch voor de hand dat zonder zich dood te werken of zich ziek te maken de mensch slechts één lichaam heeft, en bij omvangrijken arbeid ook slechts één lichaam voor een ambt kan gebruiken. Trots de wetenschap van het voorgaande wordt steeds met opeenstapeling van betrekkingen op één persoon voortgegaan, en dan hoevele bijbaantjes worden er dikwerf nog aan toegevoegd, die, het een meer, het andere minder, tijd en werkkracht vorderen. Ik wil geen persoonlijke aanwijzingen doen; men leze de adresboeken. Ik heb echter op deze zaak willen wijzen, opdat ten minste mettertijd gescheiden zal blijven het lidmaatschap van de 2e Kamer van welke andere betrekking ook. Dat is ten minste een begin. |
|