De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
vindt het mooi, veelbelovend, iets dat, ondanks veel onvolmaakts, toch belooft, omdat er in zit een ziel; - en dan begroet je dientengevolge een nieuwen roman van zijn hand met blijdschap, met verwachting van opnieuw iets oorspronkelijks, iets zelfstandig-gevoelds te zullen lezen. En ziedaar, 't is alles plotseling Machwerk, van die prullaria zooals de boekenmarkt zoovele exemplaren brengt telken jare! Waarom kon Jozef Cohen, de schrijver van Ver van de menschen, indertijd door mij in dit Blad besproken en aanbevolen, niet blijven bij die voor zijn karakter en zijn aanleg blijkbaar passende omgeving? Waarom moest hij op den ongelukkigen inval komen ons het innerlijk eener meisjesziel te willen openbaren, en dat nog wel onder zoo abnormale omstandigheden als die waarin Kitty Optenberg zich beweegt? Uit de Engelsche aanhaling op het titelblad kan je zoo tusschen de regels door lezen, dat de auteur de mogelijkheid van een ‘failure’ zelf voorziet, en zich alvast vooraf daartegen te weer stelt met een hooghartig: ‘Kan mij niet schelen; ik kan 't niet beter dan zoo, en ik deed mijn best, en daarmee basta.’ Nu, van zijn standpunt kan hij gelijk hebben in deze bewering. Maar.... een ‘failure’ is en blijft zijn roman als zoodanig volkomen. Reeds den vorm vind ik niet gelukkig gekozen, omdat het terstond onplezierig, onaantrekkelijk aandoet: dit jonge meisje van 19 jaren, dat, plaagachtig, hare tante steeds vergeefs om haar laat roepen en schreeuwen, wijl zij, Kitty Optenberg, heeft besloten ‘een boek te schrijven.’ 't Boek is er dan ook naar, is de lezer geneigd uit te roepen, als hij deze talentloos in elkaar gezette vertelling leest, waarin de negentienjarige verhaalt van zichzelve en van hare zes broers, ouderloos, steeds opgevoed door een oude juffer-tante! 't Gehalte van de soort geestigheid waarin deze Kitty, de ‘ik’ van het boek, uitmunt, proef je al vanaf de eerste bladzijde, in de kinderachtige moppen over deze tante en over haar eeuwig zoeken naar den sleutel van de linnenkast. Een enkele maal kan zoo'n grapje er tusschen door, maar, als 't steeds opnieuw, onvermijdelijk, wordt herhaald, dan wordt je er weeïg van, ongeduldig, krijgt lust den auteur met zijn eigen prulroman om de ooren te slaan. In de school van Dickens, die óók elk zijner hoofdpersonen in zijn verschillende boeken een of andere eigenaardigheid aanhangt, maar dat stééds doet op een leuke, aardige, varieerende manier, valt in dit speciale opzicht nog heel wat te leeren voor Jozef Cohen. Inplaats daarvan schijnt hij Cornelie Noordwal tot voorbeeld te hebben gekozen, niet op haar best, maar op haar minst, - in hare voortdurende hinderlijke zucht om à tout prix ‘geestig’ te willen zijn namelijk. Want, voor de rest staat de gevoeligheid van b.v. ‘Intra Nos’ van Cornelie Noordwal verre boven het hoogst oppervlakkig gebazel waaruit Kitty Optenberg is saamgeflanst. Dat de auteur niets, in den grond niets wezenlijks had te vertellen, dat bovenal maakt de lectuur van dit verhaal zoo hinderlijkvervelend! Jan, de oudste der zes broers, vertelt als een schooljongen al zijn liefdesnooden aan de negentienjarige zuster. En let wel hoe hij-zelf daarbij reeds een man is in de kracht des levens, en hoe zijn liefdesnooden van lang niet alledaagschen aard zijn, omdat het geldt een meisje dat reeds een verleden achter zich heeft, dat, omdat zij haar fortuin verloor, hem neemt om zijn geld, dat ‘slechte’ lectuur (welke ‘slechte’ lectuur vernemen wij niet) uitleent aan Kitty, in één woord, dat zich gedraagt op een wijze die alleen dan het geduld dat haar aanbidder Jan met haar heeft verklaart, wanneer men aanneemt dat hij volslagen is verblind door haar, en daardoor tot haar slaaf zich laat gebruiken. Dit trouwens is ook ongeveer de rol welke Jozef Cohen hem toebedeelt. Echter, dan is het met alle levenswerkelijkheid in flagranten strijd om tegelijk aan te nemen dat zulk een verblinde liefde zou accepteeren de voortdurende inmenging erin van een onrijp negentienjarig kind als deze Kitty, die, zelfs wanneer het engagement is verbroken, wegens een zeer ernstige trouwbreuk zijdens Elise, de verloofde, tegenwoordig is bij het tot een verzoening voerende onderhoud daarover. Kan men zulk een intimiteit reeds moeilijk aannemen, waar het den broeder en de zuster geldt, nog te onmenschkundiger wordt het geval ten opzichte van deze Elise. Jozef Cohen heeft blijkbaar van 't gecompliceerde van een vrouwenziel al heel weinig voorstelling, wanneer hij zich werkelijk verbeeldt dat coquetjes, bedriegsters, alleen om 't geld trouwlustigen als Elise, hare vertrouwde zullen gaan maken van de eigen zuster van den bedrogen verloofde, en dat nog wel waar deze eigen zuster zich toont in alle opzichten oprecht, onervaren, onschuldig, recht door zee, door dik en dun met hare broers meegaand. De boeken-uitleenerij door Elise aan Kitty is, om bovengenoemde reden, ook al weer heel onaannemelijk. En dan de houterige | |
[pagina 538]
| |
beschrijving van Kitty's eigenliefde voor den vaag-geteekenden, gansch geen rol spelenden Karel; vanaf het moment, dat deze figuur wordt gewrongen als het ware in het verhaal, kan de lezer begrijpen hoe zijn eenige reden van daarin verschijnen is, dat hij is voorbestemd straks Kitty's man te worden. En, zoo weinig weet de schrijver een vorm te geven aan dat alles, dat hij zelfs voor een zoo eenvoudig gegeven niet in staat was een boeiend milieu te kiezen, en er zich van moest afmaken met een even onhandig in elkaar gezette als triviaal-beschreven logeerpartij; alles zonder eenigen kleur of geur. - Een afgezaagde, heel onwaarschijnlijke, schooljongens-achtig-onnoozel-gedachte andere episode is die van de ziekte en het sterven van Hendrik. Ik wil nog zelfs de mogelijkheid toegeven dat een oude preutsche dame, en een geheel en al in conventioneele begrippen grootgeworden meisje van 19 jaar, van alle levensdingen van dien aard nog onwetend, er nochtans zoo maar ineens in berusten in haar eigen huis op te nemen, als verpleegster aan het ziekbed van den zoon des huizes, diens scharreltje uit Leiden. In het aangezicht van den dood wordt er, noodgedrongen, zoovéél door de vingers gezien soms, wijken dikwijls gansch plotseling vooroordeelen en fatsoensbegrippen, ofschoon, van den anderen kant, deze laatste óók weer onverbiddelijk worden gehandhaafd door verreweg 't meerendeel van 't menschdom, zelfs al gaat het om nog zoo ernstige dingen, sterven inbegrepen! Echter, het schooljongens-achtig-onnoozele begint 'm eigenlijk eerst recht, als de schrijver - om de introductie van dit scharreltje te bewerkstelligen - zijn toevlucht neemt tot den afgezaagden truc van den ijlenden patiënt, die, in zijn koorts, juist op het rechte moment, en in de rechte woorden, zijn harts-geheim verraadt aan de aanwezigen. Van welk gehalte een boek is dat zich in zijn samenstelling niet schaamt tot zulke goedkoope middeltjes zijn toevlucht te nemen kan elke lezer uit dit staaltje reeds begrijpen. Want, natuurlijk is het alweder de onmisbare negentienjarige Kitty, die de rest van 't geheim te hooren krijgt, en aan wie een opdracht wordt gegeven door den zieke, ‘in geval hij mocht sterven’ (Hoevele jonge mannen van 25 jaar bedenken dat terstond, als een uitgemaakte zaak, dat zij dood zullen gaan aan de eerste de beste ziekte, - en bepraten dan hunne scharrelpartijtjes met hunne onschuldige kind-zuster!?). - Enfin, ik heb van den onbenulligen inhoud van dit boek reeds meer dan genoeg verteld. Wie nog niet overtuigd is van de banaliteit ervan, dien verwijs ik naar 't slot, wanneer Kitty en Karel samen wegrijden, en de meest alledaagsche afgezaagde boekenwoordjes den schrijver nog niet te gewoon zijn om zijn roman te besluiten. Dat slot diene tevens als een staaltje van den vervelenden, talentloozen stijl, waarin dit geheele lange verhaal is geschreven. (Zie blz. 244). Heusch, het spijt me, het spijt me heel oprecht, dat ik niets goeds weet te zeggen van dit boek, van de hand van een auteur dien ik, om enkele zijner kleine verzen, en ook om: Ver van de menschen, waardeer als een iemand met een gevoelige ziel. Zeker, ook déze roman kan men niet ongevoelig noemen, heeft over zich een waas van zachte toegevendheid voor alles en voor iedereen. Maar deze soort gevoeligheid doet niet meer aan ècht en diep, maar integendeel sentimenteel en oppervlakkig. Daarom laat zij zoo koud. En bovendien, met gevoel alleen kan men geen romans schrijven. Er moet aan den vorm toch tenminste zóóveel zorg besteed worden, dat hij boeit, pakt, meesleept; de inhoud moet toch althans éénige rekening houden met de werkelijkheid die hij heet te beschrijven; bovenal, de auteur moet toch iets, wat dan ook, te zeggen hebben in zijn werk. - Er is maar één excuus mogelijk, namelijk dit, dat we hier met Machwerk te doen hebben, - op bestelling. Echter, 't Voorwoord, waarvan ik zooeven sprak, sluit dit excuus uit. Hopen we dan maar dat Jozef Cohen zich vergist, wanneer hij meent het niet beter te kunnen dan zoo, zooals deze Engelsche aanhaling aanduidt; hij kon het althans vroeger veel beter. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|