slaan van verontwaardiging. Zóó kan ze met hare gedachten elders zijn, terwijl haar eigen vader nog boven aarde staat; en daar, bij dien schilder, hebben hare gedachten gewijld in zijn laatste ure! Hoe is het mogelijk - - hoe is het mogelijk!
Maar dan zie ik haar aan. De afwezige uitdrukking in hare blijde droom-oogen, den verzaligden trek om haar jongen mond!
Neen, neen! Wat weet ik daarvan! Ik sta immers nog buiten de deur - - die voor mij misschien nooit zal opengaan! Is liefde dan niet het groote alles beheerschende levensbeginsel? En is de dood niet de natuurlijke afsluiting van elk menschenleven! Voor háár, Dolly, ligt het belovende geheimnisvolle leven. En zij kan 't niet helpen dat ze jong is, en dat de liefde haar zelfzuchtig maakt. - -
't Is niet hàre schuld. - -
Maar mij, die er buiten staat, vervult het met een wrevel en een weemoed tegelijk - om het zoo zijn der dingen. - -
‘Als alles hier is geregeld - ga ik op reis -’ zegt ze. - ‘En dan....’
‘En dan Dolly?’
‘Dan zal hij míj ergens vinden - ergens ontmoeten; - - ik weet nog niet hoe. - - Je begrijpt, om zijn vrouw kan hij niet anders. - Hij moet rekening houden met de convenances - met zijn toekomst. - - Het moet geheim blijven - - om hem. - -’
- - ‘Dolly - Dolly. - - Méént die man je? - - Heeft hij je lief?’
Ik heb haar bij de schouders gepakt, kijk haar recht in haar verliefde oogen. - - Er trilt een angst in mijn stem, een angst om haar lot. - -
Maar zij schudt zich af, zelfverzekerd en beleedigd tegelijk. ‘Ik wil geen kwaad van hem hooren - geen enkel woord - versta je’ - zegt zij, met een bij haar ongewone heftigheid. - - ‘Ik wil niet, hoor je. - - Ik heb hem lief - de rest kan mij niet schelen - niets. - - Ik heb alles voor hem over - - er is niets dat ik niet voor hem wil doen - niets - - Mijn eer - mijn fatsoen - - och wat kan mij dat schelen als 't hem geldt. - - Ik ben blij dat ik die offers hem brengen kan. - - 't Is zoo weinig - zoo vreeslijk weinig - bij 't vele dat ik hem dank.’
Mijn armen vallen slap aan mijn zijde. - Ik zie haar met een soort verbaasde bewondering aan. God, hoe mooi, hoe heerlijk, zóó te kunnen liefhebben! Hoe benijdbaar heerlijk!
Boven in de ijskoud-gehouden slaapkamer ligt neef de Brienne, stil en zwijgend, - - en onwillekeurig kniel ik neven het bed, in een spontanen eerbied voor den dood....
Er ligt voor mij iets zoo ontzettend-wonderbaar-eerbied-afdwingends in den dood - - in het voor altijd hebben afgerekend met dat moeilijke, mooie, kleinzielige, droevige, belachelijke, wreede, verlokkende, dat heet leven, - om heen te moeten reizen naar het onbekende land, waarvan niemand onzer iets weet, niet eenmaal of het bestaat. - -
Ook deze man, die daar nu zoo rustig, zoo bewegingloos neerligt, heeft geleden, liefgehad, genoten, schuld en zonde op zich geladen, - als ieder onzer - op zijn of haar beurt! -
Maar nu is hij gekomen tot het groote eind - tot den vrede van het graf. - - De dood heeft op zijn gelaat dien eigenaardigen stempel gedrukt van verjeugdiging als het ware, dien ik óók zag op het gelaat van mijn vader na zijn sterven, die verjeugdiging, die deed denken als aan een blijdschap, omdat alles nu voorbij was - - en goed was geworden - -.
Achter mij hoor ik snikken, ingehouden, dan hartstochtelijk-wordend snikken.
't Is Dolly, die in een fauteuil is neergevallen, schreit met de handen voor de oogen geslagen - niet, geloof ik, om wat zij verloor - maar om wat zij tegemoet gaat - in een plotseling onbewust erkennen misschien, dat zij die hebben afgerekend met het leven er wellicht beter aan toe zijn, dan zij die het nog dóór moeten, met zijn strijd en zijn lijden en zijn desillusie....
(Wordt vervolgd.)