Schenk heet. En uit het vervolg van dit mijn antwoord zal, hoop ik, blijken, dat ik waarlijk geen reden heb mij over dit kennis-gemis te beklagen. En wel om deze reden: De heer v.d. Schenk eindigt zijn stuk met den volzin:
Wat zou de heer Visser b.v. zeggen van iemand die bovenstaande ernstige dingen schreef en die, na op een vergadering enz. enz. enz... in een café ging ruziemaken en vechten... met kellners nog wel?...
En dan volgt de snijdende tyrade:
‘Doe naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden.’
Welnu, geachte Redactrice, ik vrees geen onderzoek naar mijn daden, ook niet naar die daden, waarop de heer v.d. Schenk zoo blijkbaar doelt.
‘In het vorig, nu pas verstreken jaar, ben ik slechts éénmaal in Delft geweest, heb slechts éénmaal daar ter plaatse in een café een kop koffie en een broodje gebruikt. Op dien avond bediende mij een dikke kellner, die een half blinden hond voortdurend mishandelde, tot groot vermaak van een paar heeren (?) (was de heer van der Schenk daar soms bij?). Met dien kellner heb ik niet gevochten, ook geen ruzie gemaakt. Ik heb hem alleen een draai-om-z'n-ooren gegeven. Hij deed niets terug. Dat durfde hij niet. En de ‘heeren’ namen zijn partij niet. Dat durfden zij niet. Ik heb in Delft slechts één vriend, die ik dien avond nog sprak. Ik vertelde hem, hoe de kellner dien half-blinden hond met de punt van het servet in de oogen sloeg, herhaalde malen, zoodat het dier, dat hem, vanwege zijn slecht gezicht, niet zag aankomen, het uitschreeuwde van pijn. Ik vroeg hem, als man der wet, of daaraan niets was te doen, zonder hem evenwel te vertellen dat ik den onverlaat een kastijding had toegediend. Die vriend zond mij een paar dagen later, met een opgetogen brief een exemplaar van ‘De Delftsche Courant’, waarin het geval werd beschreven, zooals Gij, geachte Redactrice, het hier van dit origineele uitknipsel lezen kunt, aan U de vrijheid latend het al of niet over te drukken.
In een café hier ter plaatse. Een zwarte poedel scharrelt door de zaal. Een reusachtige kellner, breed gezicht, gespierden nek, lang voorhoofd, bedient. Komt de hond hem voor de voeten dan wordt het dier vrij onzacht weggeschopt - dan jankt de hond - dan lacht de kellner - dan grinniken een viertal ‘heeren’ aan een tafeltje in den hoek. Heeft de kellner niets te serveeren dan vermaakt hij zich uitsluitend met den poedel - dan neemt hij zijn servet en beijvert zich het dier, bij wijze van schietoefening, met de punt van den doek in de oogen te mikken. Slaagt die manoeuvre, dan jankt de hond, dan lacht de kellner, dan verkneukelen zich de ‘heeren’ in den hoek. om het geschreeuw van dat ‘kreng met de etteroogen.’
Bij een tafeltje aan het raam zit, over een courantje gebogen, een tenger heertje, in losse dracht - een colbertje over een sporthemd, een zwierige flipperdas, donkerblond haar, van voren gescheiden, een blonde snor, een vlok onder den lip, zachtblauwe impressie-oogen, met lange, bruine wimpers. Een lijvige boekentasch naast zich op tafel, - een agitatortje, socialistje, anarchistje misschien. Hij blikt in z'n krantje, maar leest niet - daarvoor zijn de wimpers te zeer dichtgeknepen, neergeslagen. Af en toe gaan ze even, heel even, wijd open. Dan flitsen die oogen rond-groot naar den hond, den kellner, de ‘heeren’ - heel even maar, om terstond weer in het krantje te staren.
De poedel snuffelt door de zaal, stoot zich nu en dan den kop tegen een tafelpoot - scharrelt onder het tafeltje aan het raam.
De kellner komt aanwaggelen, lachend naar het heertje bij het raam, zoekend den hond - het servet gereed. Hij mikt, mikt... en raakt even met 'n tip van den doek den pantalon van het heertje...
Het heertje staat op, heel kalm en... ‘pats!’ ‘pats!’ ‘pats’ met de vlakke hand.
De kellner stottert, beeft over al z'n leden, retireert achter 't buffet - één wang vuurrood, de andere melkwit.
Het heertje lacht hardop, wendt zich tot de nu zwijgzame ‘heeren,’ terwijl alles aan hem kalm is, behalve de oogen die rollen langs de kachel, langs stoelen en bierglazen als zoekend naar iets vernielbaars.
- Lachen de heeren nu niet om dien slungel?!
Maar de ‘heeren’ zijn opeens fatsoenlijke lui geworden - hooren de vraag niet - negeeren den ‘vechtersbaas’ met een air van voornaamheid. Eerst wanneer het heertje met een bitter ‘plebs’ vertrokken is, hervinden ze hun moed in een glas bitter.
- Ze wilden natuurlijk geen drukte maken
Dat vond de kellner ook. Hij was in de zaak, maar anders... anders...
En hij keek schuw naar de buitendeur, waardoor het heertje vertrokken was.
't Was immers ook maar een poedel.
Op dit courantenbericht heb ik alleen maar deze aanmerking, dat de berichtgever wel wat dweept met verkleinwoordjes wat mijn persoon betreft en dat hij omgekeerd te zeer geïmponeerd schijnt door ‘de reusachtige grootheid’ van den kellner. Hij had wel een dikken buik, maar dat was blijkbaar het gevolg van overmatig biergebruik. Hoe dit zij - ik laat het ter beoordeeling aan de lezers over of de voorstelling des heeren v.d. Schenk, als hadde ik iets gedaan waarover ik mij te schamen had, de juiste is.
Voorts geloof ik, geachte Redactrice, dat het U na het bovenstaande, wel niet verwonderen zal, dat ik verder geen enkel woord meer aan 's heeren v.d. S' stukje wijd.
Met dank voor de opname,
Uw d w.
's-Hage, 28 Jan. '13.
H. VISSER.