De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Vrouwenkleeding.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 507]
| |
zij gewoonlijk doen - - omdat zij, bijna van den eersten dag af van haar engagement, als het ware afficheeren: Ik heb een man veroverd, en nu kan 't mij niet meer schelen hoe ik er uitzie. Kent Cora ze niet even goed als ik, de jonge meisjes en vrouwen, die, vóór haar huwelijk en haar engagement, altijd er uitzagen naar de allerlaatste mode, maar die daarna zich plotseling niet meer bekommeren om juist al die kleinigheden, die ten slotte maken het bekoorlijke aan het uiterlijk van een vrouw - enkel en alleen omdat zij veel te veel overtuigd zijn dat niet meer noodig te hebben, daar ‘hij’ immers, so wie so, tòch verliefd is! Die overmoed wreekt zich dan later. Later, als de heupen zijn uitgezakt tengevolge van het 's ochtends rondloopen zonder corset, in een onbevallige peignoir, later als de gelaatskleur hare frischheid verloor omdat de jonggetrouwde echtgenoote geen lust had behoorlijk beweging te nemen door wandelingen in de open lucht, zie, dan komt er wel eens een tijd waarin de zich plotseling verwaarloosd-gevoelende ontdekt, hoe zij haren eersten invloed van charme op haren echtgenoot verloor, hoe hij oplet dat mejuffrouw deze er zoo goed uitziet met dien hoed, en dat mejuffrouw die - die toch is van den leeftijd zijner vrouw - er veel jonger blijft uitzien dan deze, enz. En zie, dan wordt zij jaloersch en bitter. En geeft de schuld van hare verwaarloozing aan de coquetterie der ongetrouwde zusteren - in plaats van aan zichzelve. Neen, denk niet, lieve Cora, dat ik die coquetterie van de ongetrouwden ontken. - Geenszins. En ik denk daarbij niet alleen aan diegenen die opzettelijk -, omdat zij plezier hebben aan kwaad-stichten en flirten - hare netten uitwerpen, en hare verleidingskunstjes met leelijke nevenbedoelingen uitoefenen, - neen, ik geef U volkomen toe, dat ook de in dit opzicht niets werkelijk kwaads bedoelenden toch niet kunnen noch zullen nalaten om zich - als zij met mannen in aanraking komen - op haar voordeeligst voor te doen. Maar ik vraag U in gemoede - U die zelve een getrouwde vrouw zijt, en daarom aan geen preutsche ontkenning der waarheid U zult schuldig maken waar het de niet te loochenen aantrekkingskracht der geslachten over en weer tot elkaar geldt - ik vraag U, lieve Cora, hebt gij, of welke getrouwde vrouw ook, het recht haar, de ongetrouwden, dat kwalijk te nemen? - Is zij, de ongetrouwd-geblevene, - met-of-zonder haren vrijen wil doet er niet toe in dezen - niet reeds als zóódanig een misdeelde, een verstokene van 's levens rijkst genot? Wilt gij haar nu óók nog de verplichting opleggen dat zij, - enkel om hare meer-bevoorrechte getrouwde zusters te believen, - zichzelve leelijker te gaan maken dan noodig is, onbevalliger, dikker, ouder? Haar maagdelijk-gebleven-zijn brengt voor hare gezondheid - vraag het elken dokter die éérlijk is - uitteraard heel wat nadeelen mede. Maar ook, - in sommige opzichten -, voordeelen van uiterlijk, speciaal wat betreft langer een jong figuur of een frisch gelaat behouden. Mag zij die haar door de natuur-toebedeelde gaven niet laten uitkomen op het voordeeligst, er niet van genieten tot haar eigen en anderer vreugde? Moet zij zich in het zwart kleeden, of met ouder-makende hoeden en japonnen, die als het ware zouden accentueeren haar verzuurdheid van niet-getrouwd-zijn? Neen, zoolang zij blijft binnen de grenzen van het betamelijke en het wezenlijk-mooie (en m.i. begaat de hedendaagsche mode in die beide opzichten heel gróóte flaters) zoo lang geef ik haar groot gelijk dat zij er een lust en een genoegen in vindt zichzelve zóó te tooien, dat zij een bekoorlijken, beminnelijken aanblik oplevert, voor elkeen, maar, daardoor, uitteraard, in de allereerste plaats, voor den man - die haar anders, en onpartijdiger beschouwt dan hare eigene sexe 't haar doet, juist als zij er goed en knap uitziet. Het is aan de echtgenoote, de moeder, zelve, haar eenmaal verworven bezit, den echtgenoot, den vader harer kinderen, voor zich te blijven veroveren, dag aan dag. Dat dit hare eerste, hare duurste plicht is, dat vergeet zij m.i. veel te veel. Zij rust als het ware op hare lauweren na de behaalde overwinning; zij is ervan overtuigd, nadat ‘hij’ haar vroeg, dat hij voortaan steeds zal blijven, ook in het huwelijk, haar nederige bewonderaar. En zij vergeet daarbij dat zij in het dagelijksch leven een geheel andere is en wordt - speciaal door haar moederschap - dan zij was toen hij haar ten huwelijk inleidde als jong meisje, en dat zij dàárom - en óók omdat hij dagelijks in aanraking komt met andere vrouwen, mooier, jonger, coquetter, bekoorlijker, verleidelijker, - altijd opnieuw genoodzaakt is voor haar huwelijksgeluk te strijden, - in de allereerste plaats door haar innerlijke deugden, door haar zich weten onmisbaar te maken als zijn gade, zijn steun, zijn ‘hulpe tegenover hem’, maar in de tweede óók door haar trachten te blijven naar het uiterlijk | |
[pagina 508]
| |
een innemende, welverzorgde, aantrekkelijke verschijning - met wie hij - om het zoo maar eens uit te drukken - ‘voor den dag kan komen.’ - Neen, ik vind de zich rijgende, de zich als jong-meisje-tooiende moeder noch sympathiek, noch bekoorlijk. En ik geloof óók niet dat haar eigen man haar dat vindt - al kijkt hij ook nog zoo graag oogenblikkelijk, voor een pooze, naar àndere, zich rijgende, en zich te jeugdig kleedende vrouwen. Maar ik heb in mijn leven heel wat echtgenooten en moeders gezien, en zie haar nog steeds, die zich verleelijken door zich te verwaarloozen, die het niet kan schelen, of een tand breekt, inplaats van een nieuwen te laten inzetten, en die het te lastig vinden heur haar zorgvuldig op te maken, en die 's ochtends door huis sjouwen in een onélégante peignoir, of in een vuile blouse en een slecht-zittenden rok. Niemand ziet haar immers - aldus redeneeren zij - (want, na haar huwelijk, is haar man voor haar gelijkstaande geworden met ‘niemand’). Komt er straks visite, of moeten zij uitgaan, o zeker, dan ontwaakt er in haar iets van de behaagzucht elke vrouw eigen, en gaan zij zich ‘kleeden’, niet begrijpend hoe gauw het er afgaat, het oog voor het zich weten te ‘kleeden’, wanneer men niet, dag aan dag en van den vroegen morgen tot den laten avond, op zichzelve let, o niet om op een modepop te lijken, maar wèl om in geen enkel opzicht zich onnoodig te verwaarloozen. De vrouw, die na haar huwelijk, van den eersten dag af, er op gesteld blijft zich bevallig, (ik zeg niet modieus noch luxueus, maar bevallig) te kleeden, 's ochtends in huis-werk-toilet, proper en eenvoudig, 's middags, naar gelang van den aard harer bezìgheden meer of minder élégant, die vrouw kan er, óók al wordt zij met de jaren wat dikker, wat huismoederachtiger, nochtans even goed blijven uitzien als hare ongehuwde, slankere zuster. Want haar siert die bevallige huismoederlijkheid als een kroon. Of, ik vraag U, lieve Cora, hoe komt het anders dat er van sommige oude, volstrekt niet naar de laatste mode gekleede dames, zulk een wonderbare charme kan uitgaan, óók wat den man betreft? Is het niet juist omdat heur haar, glad-weggestreken soms, of in ouderwetsche krullen opgenomen nog, steeds keurig zit? Omdat haar geenszins nieuw-modische, effen zwarte japon getuigt van zin en liefde voor onberispelijken snit? Omdat haar houding recht bleef? Omdat hare oogen behielden den blijden innemenden glans van de vervlogen jeugd-dagen? - Om die laatste reden misschien allermeest! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd.) |
|