De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdActualiteiten,
| |
[pagina 490]
| |
zijn mandaat als lid der Provinciale Staten en als lid van den Haagschen Gemeenteraad ter beschikking der kiezers gesteld. Daardoor heeft de Heer Mackay wel te kennen gegeven, dat hij niet door de coalitiemannen wil afgevaardigd worden, maar zijn staatkundige en godsdienstige richting is daardoor niet liberaal geworden. Dit wordt dan ook ten volle erkend door de zoogenaamde liberale Nieuwe-courant in het volgende artikelGa naar voetnoot1): Nu tusschen de vrijzinnige kiesvereenigingen weldra overleg zal gepleegd worden over de vervulling van de gemeenteraadsvacature, ontstaan door het bedanken van mr. AE. baron Mackay, willen wij ter ernstige overweging aanbevelen den aftredende opnieuw candidaat te stellen. De heer Mackay heeft zich in den tijd van zijn lidmaatschap als een bekwaam en ijverig raadslid doen kennen, wien de belangen van onze gemeente zeer ter harte gaat en die moeite noch tijd ontzien heeft om ze te bevorderen. Hij spreekt goed en wist in den raad naar zich te doen luisteren. Het zou zeer te betreuren zijn, indien de Haagsche kiezers meehielpen hem tot slachtoffer te maken van het Ommensche avontuur, waaraan hij zich met eere heeft ontrokken en dat hem bewogen heeft zijn lidmaatschap van raad en staten neer te leggen. Men kan wel als vaststaande aannemen dat de rechtsche kiesvereenigingen den heer Mackay, nu hij zich openlijk van de coalitie heeft losgemaakt, niet weder candidaat zullen stellen, voor welk vertegenwoordigend lichaam ook. De Standaard heeft, zooals men weet, naar aanleiding van Ommen, den grooten banvloek over het geslacht Mackay uitgesproken. Dit kan echter zeker geen reden zijn waarom de liberalen den heer Mackay niet weder in den raad zouden brengen. Veeleer achten wij het een daad van politiek fatsoen, indien zij deze taak op zich mochten willen nemen. Overigens is het niet om politieke redenen dat wij den heer Mackay bij onze geestverwanten aanbevelen, maar om de persoonlijke qualiteiten, die hij als raadslid heeft aan den dag gelegd. Voor den statenzetel zou gelijke overweging kunnen gelden, maar daar werken uiteraard politieke motieven (in verband met de samenstelling der Eerste Kamer) sterker mede en wij billijken het dus volkomen dat daarvoor van vrijzinnige zijde slechts een beslist man van links wordt aanbevolen. Maar voor den raad staat men vrijer. En dan zou het een gelukkige daad zijn, die het gemeentebelang zou bevorderen en een goeden indruk maken in het land, indien de vrijzinnige kiesvereenigingen het eens konden worden over het stellen, of althans bevorderen, van een herkiezing van mr. AE baron Mackay. Die courant wil echter al dadelijk spelbreker zijn; ten minste hare conservatieve neigingen uitspelen om tegenover den uitersten der liberalen al dadelijk stelling te nemen. Het heet, dat in gemeenteraadsleden-verkiezingen geen politieke redenen mogen gelden, maar mij dunkt nu 't gaat om den ernstigen strijd tusschen rechts en links men volstrekt niet vrijer staat dan in des Heeren Mackay's verkiezing voor ‘Kamer’ of ‘Staten’. Jammer genoeg vind ik het, dat gelet wordt op politieke en godsdienstige geloofsbelijdenis, maar indien de leuze gesteld is concentratie tegenover coalitie, dan moet men zich aan die leuze houden, en alle persoonlijke overwegingen, zelfs tegenover de besten onder de besten, buiten spel houden, anders zou de concentratie al heel gauw blijken te zijn, zooals een socialistisch kamerlid zei en voorspelde: conversatie; consternatie. Ik herhaal, dat ik niet tegen den Heer Mackay ageer, maar is een principe eenmaal gesteld, dan dient het gehandhaafd. | |
Bourgeoisie.De Socialisten, en zelfs hunne leiders, hebben steeds den mond vol van de bourgeoisie. Zij gebruiken dat woord met eene uitdrukking op hunne lippen, waaruit spreekt het adjectief gehaat. Ik zou willen vragen: weten zij wel de beteekenis van het woord, want immers de burger (de bourgeois) staat tegenover den adel, en ik kan mij niet voorstellen, dat zij den adel buiten hunne bedoeling zouden willen houden. Maar gesteld, dat dit zoo is, dan blijft de vraag over: waar begint de bourgeoisie? Behoor ik er ook toe, omdat ik ambtenaar in ruste ben, met een, o, zoo klein pensioentje en wat bijverdienste; is er een tax gemaakt om je onder de bourgeoisie te brengen; tot welken stand moet men behooren, of welk beroep moet men uitoefenen? Of moet men soms werkman zijn om buiten de bourgeoisie te staan? Maar ben ik dan geen werkman, al werk ik met de pen, en zijn de leiders, zoo ik er in val, dan ook niet leden van het bourgeoisie-gilde? | |
[pagina 491]
| |
Hangt de inlijving soms samen met kapitaal-bezit, waar is dan de grens; is niet iederéén bezitter, zelfs al is 't slechts gedurende een week, van het loon, huiten doorbrengers en dronken-lappen. Is er echter eene begrooting gemaakt, op de wijze van de inkomstenen bedrijfsbelasting, in welke klasse is men dan, krachtens die betaals-klasse, lid van het versmade gilde? Veeleer denk ik echter aan een soort wachtwoord, een leuze: ‘De bourgeoisie zijn zij, die geen socialist zijn’, maar daarmede konden de Heeren zich wel eens vergissen, want, indien de socialisten steeds niet zoo eenzijdig waren, zouden vele hunner denkbeelden instemming vinden bij niet-socialisten. Mag men zijn land niet liefhebben evenals zijne geboortestad en zijn huis en haard; mag men niet tevreden zijn met den monarchalen staat (is een republiek zooveel veiliger?); mag men geen oog hebben voor anderer belangen dan alleen voor die van den werkman (brengt men hem onder proletariaat?); mag men niet heil zien in een langzamen vooruitgang (moet men maar zonder stuur stroomafwaarts drijven?); mag men van de, door zuinigheid en vlijt bespaarde penningen, niet op hoogen leeftijd rusten van den arbeid; mag men niet.... doch waarom te blijven vragen? Immers de leiders of woordvoerders zijn wel leden van de 2e Kamer, lid of wethouder van en in gemeenteraden, redacteurs van socialistische tijdschriften of couranten, - en wie zal het hun kwalijk nemen indien zij, als gegradueerden betrekkingen bekleeden of functies uitoefenen, waarvan zij, zoo niet in weelde dan toch in hun stand leven. Behooren dezen nu ook tot de bourgeoisie? Zonder eenige vijandigheid zou ik daarop wel eenig antwoord willen ontvangen. De partij heeft het onlangs eenige leden van den Haagschen gemeenteraad kwalijk genomen, - een storm in een glas water - dat zij op ‘thé’ gingen, en nog wel in evening dress bij den Burgemeester van 's-Gravenhage. Dat is eenvoudig bespottelijk. Wilde men die Heeren eenigszins onaangenaan zijn, dan had men in de toekomst kunnen twijfelen aan eene krachtige oppositie. Ik heb in zekere stad namelijk gekend een eenvoudig bakker, opposant en schreeuwer van het eerste water. Noodzakelijk moest hij lid van den gemeenteraad worden, doch zijn hoogmoed was hem ten verderve. De wethouders, plus de Burgemeester, maakten hem Klein. ‘Hoe vaart Mevrouw; en uwe dochters, enz., enz.’ Allerlei invitaties werden gedaan en aangenomen, en de bakker werd plus ministériel que le Ministre. Toen zijn tijd om was viel hij als een baksteen. Dat kan een les zijn voor leidende of sprekende socialisten, maar overigens bewijst zij niet veel meer, dan dat we allen mensch zijn en blijven De hoofdzaak is echter eens te weten wie niet tot de bourgeoisie behoort, en waarom? Een categorisch antwoord in enkele regels zal wel eens gegeven worden, waarvoor ik bij voorbaat dank zeg. |