De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
het vernemen, dat ik me zoo arm voel - zoo grenzenloos arm - omdat ik niet weet lief te hebben! - O, wie zal 't zeggen de veelzijdigheid, de onnoembaarheid van vrouwenleed, in dat liefde-opzicht, dat ons aller inwendige leven beheerscht. Heeft Karin Michaelis 't dan ook maar in de verste verte uitgebeeld, met haar oppervlakkig boekje over 't liefdelijden van eene immers reeds tot den levensherfst gekomene, rijpere, tot verdorven reeds neigende vrouw? Neen, duizendmaal neen! Wij, die jong zijn, in wier lichaam 't bloed nog zoo snel en zoo hartstochtelijk vloeit, wij, met nietbevredigde zinnen, met uitslaande passies van vol-krachtig lichaam, wij zijn degenen die er 't meest en 't veelzijdigst onder lijden, - onder 't vrouw-zijn! -
Waarom kan ik niet zijn als de anderen, als Mary, als zoovelen mijner kennissen, en hem nemen, die nu eenmaal op mijn weg komt, den eersten den besten, die mij begeert? Waarom wacht en hoop en reken ik steeds op dat wonderbare, dat groote licht in mijn leven - dat misschien nooit zal schijnen voor mij, - en dat toch alleen 't éénige is waardoor ik zou willen geleid worden? - - Neen - duizendmaal neen - niet als Mary trouwen een man zonder dat ik hem liefheb, enkel om een goede partij te doen! Ik kan 't niet, - al veroordeel ik haar niet. Ongetrouwd blijven, jaar in jaar uit de verwijtende blikken op zich voelen rusten van teleurgestelde ouders, die met de dochters zijn blijven zitten, of de spottend-meelijdende van de zusters, die wel huwden, van de schoonzusters die ‘'t fijne er van af weten’, van 't getrouwdzijn, - of dat lot zoo benijdbaar is?! Och God neen; juist daarom, omdat ik voor dat lot gespaard bleef, door mijn zoo vroeg verweesd zijn, juist daarom val ik niemand hard, die te haastig toegreep naar de uitgestoken reddingsplank - ook al bleef haar hart koud daarbij! En dan bovendien, de ons-vrouwen ingeschapen behoefte aan iemand die ons koestert, ons vertroetelt, die bovenal ons steunt! Doe nog zoo zelfstandig, stel je nog zoo onafhankelijk en manlijk aan, als je niet, bij uitzondering, een abnormale derde-geslachts-natuur bezit, dan hèb je in je, diep-inwendig, die stille behoefte, dat smachtend verlangen, dat heimwee naar steun! Als dat niet zoo ware, dan zouden er niet zoo vele ongetrouwde vrouwen en meisjes jaloersch zijn, vinnig, kleinzielig, jaloersch van hare getrouwde zusteren. Dan zouden ze wezenlijk en werkelijk tevreden zijn met haar lot van zichzelf onafhankelijk-gemaakt-hebbende, een eigen-weg-gaande vrouw. Maar, ze weten 't wel, dat lot is maar surrogaat, is maar 'n noodhaven, waarin ze inliepen, omdat ze dien eenen niet vonden, naar wien ze onbewust verlangden, van heel jong-af, haar aanvulling, haar tweeling, haar eigenlijk doel van bestaan, - dat is de bevruchting van haar vrouw-lichaam. En, omdat ze zichzelf niet willen, niet durven toegeven de waarheid van dat alles wat ik hier neerschrijf, daarom zijn ze zoo verbitterd-vijandig jegens degenen die wèl trouwden, daarom smalen ze op 't huwelijk, op 't kinderen-krijgen, op de, volgens hun beweren, geestdoodendheid van huishoudelijke plichten. En dat zijn dan nog degenen die wel konden trouwen, maar die niet wilden, uit vrije verkiezing niet wilden! Maar die andere categorie, die waartoe b.v. m'n nichtje Frances behoort, de versmaadgewordenen door iederen man, de misdeelden van 't lichaam, naar wien geen enkele man kijkt! God, o God, hoe diep zijn die eerst te beklagen! En wat is het vergefelijk, dat ze bitter worden, of belachelijk, in haar altijd opnieuw pogen toch nog begeerd te worden eindelijk! Of ook preutsch stijf, in haar zich weten nimmer van den man bewonderd te zijn, dat haar onzeker en schuchter heeft gemaakt! - Waarom zijn wij-vrouwen eigenlijk zoo wreed jegens elkaar - juist in al deze dingen? Moesten wij veeleer niet een eindeloos medegevoel hebben voor elkanders verborgen leed - dat geen man begrijpt, ooit begrijpen zal? - - - - Maar wij zijn allemaal zoo onwaar - zoo akelig onoprecht, - juist op dat speciale punt! En niemand onzer die daarom wil toegeven, dat ze nooit werd begeerd, dat ze leelijk is, en dientengevolge misdeeld. En niemand ook die durft zeggen: ik verlang naar liefde, naar liefhebben kunnen. - - Zóó dom-onnoozel zijn de vrouwen, dat ze meenen integendeel, hoe 't haar siert als ze zeggen: ik weet niet wat liefhebben is; als ze quasi ‘rillen’ bij de voorstelling van ‘dat’.... Ben ik dan koud? Passieloos? Omdat ik niet liefhebben kan? - God, o God, neen! Ik weet dat m'n zinnen spreken, dat m'n ziel smacht. - Maar ik stel m'n eischen zoo hoog - zoo heel hoog. - - Ik idealiseer - - en ik vind niet. - - En ik zou zoo gráág vinden. - - - - Waarom kan ik niet accepteeren wat me geboden wordt - - net als Mary? Waarom neem ik je trouwe, eerlijke, eenvoudige liefde niet aan, Evert van der Voort, vriend van zoo lange jaren al! Waarom doe ik 't niet? Jij bent niet verloopen en versjouwd, zooals mijn nieuwe neef ‘James’ Marks. Jij bent een eerlijk geloovig mensch; | |
[pagina 488]
| |
dat weet ik. En je bent van adel als ik. En je bent rijk - wat ik niet ben. En je wilt mij een goed, gelukkig, vredig lever geven aan je zijde. - - Je oogen zegger het me al zoo lang....... Waarom doe ik 't niet? - - Waarom kan liefde zich niet laten dwingen? En waarom zijn mijn eischen aan de liefde zoo hoog, zoo veel hooger dan die van andere menschen?.... Als ik je liefhad, dan zou ik mij niet stooten aan je naam: Evert, dien ik leelijk vind. - Als ik je liefhad, dan zou ik je gezicht niet leelijk vinden, en de kleur van je haar niet, en er me niet aan ergeren, dat je kleiner bent dan ik.... Als ik je liefhad, dan zou ik je enkel zien in dat liefdelicht, en dat zou alles aan je overstralen met een mooien gloed, je naam, en je gezicht, en je figuur... Ik moet me beslissen.... Ik moet den weg alleen gaan - of met jou. Alleen is de weg zoo eenzaam, zoo steil, zoo gevaarlijk voor een vrouw, en zoo doornig, en zoo vreugdeloos! En met jou zou hij zoo gemakkelijk zijn, zoo effen, zoo zonder zorgen. - - - ‘En toch durf ik niet... ik durf niet... ik kan niet....’
‘Waarom ga je hierheen, Evert? Je vindt het immers niet goed naar de duitsche Kerk te gaan?’ Ik zeg het bijna ongeduldig. Waarom wacht hij me nu hier op, hij, die immers al die gebruiken van de duitsche Kerk ‘roomsch’ noemt, die me indertijd bezwoer, om zijnentwille, mij niet dáár te laten aannemen, omdat het avondmaal er, naar zijn inzichten, ‘roomsch’ wordt bediend; iets wat ik natuurlijk eerst recht wèl deed, zoodra ik merkte dat hij er zoo tegen was. - Zoo ben je, als je jong bent, en speelt met 'n hart. - Nu ga ik al sinds lang niet meer naar welke kerk ook; alleen om tante te plezieren doe ik 't, nu ik bij haar logeer. En het ergert me, en het vleit me toch tegelijk, dat Evert er óók is, me bij den uitgang reeds opwacht - als van ouds. ‘Mag ik 'n eindje mee oploopen?’ - vraagt hij - als in vroegere dagen - zonder op mijn uitval te letten. - ‘Ja-wel’ - stem ik toe. - - Dan, hem aanziend: ‘Wat zie je er slecht uit.’ - - ‘Ik ben wat aan den sukkel tegenwoordig’ - zegt hij kort-terugwijzend - ‘niets van beteekenis.’ Even komt 'n gevoel van meelijden in me op terwijl ik hem gadesla, zooals hij daar naast me, gedwee, voortschrijdt, zooveel kleiner dan ik van lichaamsbouw, maar, - ik weet het, - naar de ziel zoo groot en zoo goed. - Waarom kan ik hem nu niet liefhebben? Hij is alleen. En ik ben alleen. - Hij snakt naar gezelligheid, naar een tehuis, naar een vrouw om zichzelf aan te geven, heelemaal. En ik-zelve snak naar zoo'n leven, naar juist zóó'n leven! En toch voel ik dat hij m'n zinnen zoo heel koud laat, dat ik zelfs ril bij de gedachte reeds aan 'n kus van 'm. - - Waarom toch - waarom kunnen nooit zij bij elkaar behóóren, die 't leven daartoe bij elkaar bracht? - - Evert en ik kennen elkaar al zoo lang. Wij zijn oude vrienden, door onze wederzijdsche familiebetrekkigen. Hij is, in den goeden, eerlijken zin, een steunpilaar van de orthodoxe richting; zonder ophef of nevenbedoelingen voor zichzelf geeft hij zijn persoon en zijn fortuin aan ‘de goede zaak.’ Al deel ik zijn overtuiging niet, ik vind het wèl mooi in hem dat hij zoo zelfopofferend handelt, zoo uit één stuk is. - - Wetend dat hij op een invitatie mijnerzijds hoopt, vraag ik hem: ‘Als je wilt, kan je wel met mij meegaan, en bij tante koffie-drinken. Dat zal haar plezier doen.’ ‘Graag’ - antwoordt hij uit de volheid van zijn hart. Hij beschouwt die uitnoodiging van mijn kant als een aanmoediging, bijna als een belofte; dat zie ik aan zijn blijde oogen. Wat mij betreft, ik ben overtuigd dat tante mij deze vrijpostigheid, van aldus over hare gastvrijheid durven beschikken, niet kwalijk zal nemen in dit bijzondere geval. Daarvoor is zij, evenals de geheele familie de Brienne Steinberg, alleen tante Maria en oom Adriaan, die samen Frances aan Evert zouden willen koppelen, en dus jaloersch zijn op mij, uitgezonderd - veel te veel gesteld op deze voor mij finantieel zoo prachtige uitkomst, van een zoo rijke partij kunnen doen, - magnifique oplossing mijner geldelijke zorgen. Tante beschouwt zich in dezen zoowat als mijn plaatsvervangende moeder, en beijvert zich op de meest hartelijke wijze om mijn toekomstig huwelijks geluk te bevorderen. - Zij verwelkomt ons beiden dan ook met een oprecht-gemeend: ‘Hè, dat is aardig, dat jullie samen uit de kerk komt! - Was je gesticht?’ Evert maakt mij het niet-weten te antwoorden gemakkelijk, door, op calvinistische manier, te vonnissen: ‘Er zit zoo weinig diepte in, in die duitsche preeken. - Zeg nu zelf, Kate, vindt je dat niet héél oppervlakkig zoo'n kort toespraakje als vanochtend?’ Ik knik, onverschillig voor 't al of niet oppervlakkige van de gehoorde preek. Maar | |
[pagina 489]
| |
't steile calvinisme van Evert prikkelt me nochtans tot den aanval: ‘In elk geval duurt het je vervelen dáár dan minder lang, dan wanneer jë wordt veroordeeld om in jullie Ned. Hervormde kerken een wèl-ingedeelde preek, liefst in drie deelen, aan te hooren, met 'n inleiding, en 'n tekstverklaring, en 'n toepassing, en bovendien nog gebeden waaraan geen eind komt.’ Tante wordt kwaad, en zegt: ‘Ik verzoek je te bedenken, dat je van mijn Kerk spreekt, en dat ik in die Kerk heel veel stichtelijke, zegenrijke woorden mag hooren, van o zoo hoogstaande predikanten.’ En Evert tracht te vergoelijken door schertsend te bemiddelen: ‘Wat draaf je weer dóór, Kate! Je houdt ervan om opzettelijk te overdrijven, geloot ik.’ - - ‘Dat kan wel zijn’ - beaam ik, geprikkeld. - ‘Laat ons in Godsnaam maar zwijgen over 't in de familie de Brienne zoo gevaarlijk punt van godsdienst. Vindt U ook niet, tante?’ Maar tante heeft dit verzoek niet eens gehoord, al haar aandacht plotseling in beslag genomen door 't halfwas-dienstmeisje, dat binnenstrompelt met een voor haar krachten veel te zwaren dienbak. ‘Ik heb je toch gezegd, dat ik je niet in de kamer bij mij wil hebben met je eigen zondagsche jurk aan’ - valt zij, - tante, - heftig uit. - ‘Mijnentwege kan je op straat aantrekken wat je wilt. Maar hier in huis heb je je katoenen dienst-japon te dragen. Ik ben vies van dat armelijke wollen goed.’ - - Groote God! Voelt tante - die het toch op háre manier oprecht meent met haar christelijkheid - nu zelve niet hoe onchristelijk zij is door zoo'n wreeden uitval! - Voor een zoo arm, niets dan één zondagsche jurk bezittend boodschapkind beteekent immers dat door tante aldus geminachte toilet al haar trots, al haar vreugde, van zich, op hàre wijze, mooi, elegant, fraai-uitgedost te weten. En nu moet ze 't hooren, ruw en onverbloemd, dat ze er in dat wollen goed ‘vies’ uitziet! Kleeden wij, tante en ik, ons niet evenzeer, ter eere van den Zondag, op ons best? Tante tenminste zou 't mij wat kwalijk nemen, indien ik ‘op den dag des Heeren’ durfde verschijnen voor haar in m'n daagsche blouse en rok. - En toch staat zij er geen oogenblik bij stil, hoe zij deze hare ondergeschikte, toch óók ‘een kind van God’, beleedigt en vernedert door zulk een harde, wreede bespotting harer armoede. - - Het schepseltje gaat heen, zwijgend, maar met dien eigenaardig-verbitterden trek op het gelaat, die tantes gedienstigen bijna zonder uitzondering krijgen. En ik kan niet nalaten te zeggen tot Evert, als tante haar nadraaft, de kamer uit, voor een nieuwe bereddering: ‘Die is er ook al weer den langsten tijd geweest. Daar kan je van-op-aan.’ - -‘Vervelend voor jou, al die veranderingen aldoor van dienstbodenpersoneel’ - antwoordt Evert, verstrooid, z'n gedachten zichtbaar niet bij het onderwerp. - Ik haal de schouders op. - ‘Och - ik blijf toch immers niet lang meer hier’ - zeg ik. - ‘Ik ga....’ Ineens wordt hij vol belangstelling. - ‘Waarheen? - - Toch niet uit den Haag?’ - wil hij weten, met een angstige vraag-uitdrukking in zijn oogen, die mij, duidelijker dan vele woorden, verraadt zijn zorg om, zijn liefde en verlangen naar mij. - - Vóór ik nog den tijd heb te antwoorden, dribbelt tante weer binnen: ‘Dat akelige kind! - - Nu zit ze te huilen in de keuken’ - zegt ze verontwaardigd. - En, tot Evert: ‘Ja, daar hebt U geen last van, U, die op kamers woont. U weet niet wat 'n kruis dat is met de meiden tegenwoordig’. - ‘O freule - als U denkt dat het ongetrouwde-man-leven plezierig is’ - verzucht Evert, met een melancholischen blik naar mij. En dan, dadelijk vergoelijkend, niet willend dat zijn huisjuffrouw door een onrechtvaardige beschuldiging zijnerzijds zal lijden in hare reputatie, voegt hij er eerlijk aan toe: ‘Niet, dat ik 't niet heel bijzonder goed heb getroffen! Ik ben wezenlijk bij heel beste, vrome menschen aangeland. - Maar, ziet U - - - 't is toch met dat al niet dàt, - - niet iets waarin je bevrediging vindt op den duur - - Vindt U ook niet?’ - - (Wordt vervolgd.) |
|