een vorstinnetje dan bij een gewoon kind, maar, in de mijne, en in die van elk verstandig mensch, is het dat niet, evenmin als ik den aanblik van een kamerheer-uniform zooveel voornamer vind dan dien van 'n huisknecht, of zooveel verschil zie tusschen 't dragen van ‘'s koningsrok’ en welk ander wapen van dienstbaarheid ook.
‘'t Vaderland’, waarin ik het hoogst-interessant feit, door mej. van Rennes beschreven, 't éérst heb gelezen, was gelukkig zoo verstandig slechts een kort uittreksel te geven van het in het Handelsblad verschenen uitvoerig relaas van mej. van Rennes. De Telegraaf echter had mij, alvorens mijn bovengenoemde correspondenten het hunnerzijds deden, reeds vergast op een volledige overname van dat voor het volk zoo merkwaardig artikel.
Zie, als ik zulke dingen lees en zie en hoor om me heen, dan denk ik altijd aan hetgeen, volgens de overlevering, (ik heb hem niet meer gekend), mijn grootvader van moeders-zijde, zelf een jonkheer, - maar géén likker, - placht te zeggen van sommige zijner stadgenooten: ‘Zij zouden op zeker lichaamsdeel naar de Groote Markt willen kruipen, als zij daarmee, al was het maar een groet en een handdruk van den koning konden deelachtig worden.’
Aan juffr. van Rennes is veel méér dan dat toebedeeld, namelijk ‘de hooge onderscheiding’ dat zij wel een uur lang dezelfde lucht inademde als de koningin en prinses Juliana, dat deze laatste ‘niet verkoos lief te doen tegen haar’, ook al bestelde haar eigen moeder het aan het koppige kind, enz., enz.
Die ‘hooge onderscheiding’ is haar, mejuffrouw van Rennes, naar 't hoofd gestegen, en heeft haar verleid tot het samenflansen van een vrij bespottelijk, van de gehoorzaamheid der prinses een niet heel vleiend getuigenis affeggend relaas in het Handelsblad. Neem 't haar niet àl te kwalijk! Zij staat heusch niet alleen. Doe de couranten open, en gij kunt dagelijks lezen van de zich in vorstelijke bezoeken tot walgens toe zonnende doktoren onzer Balkan-ambulances. En ook die heeren zijn heusch de eenigen niet, die zich zoo kruiperig gelukkig voelen om 'n vorstenhanddrukje. 't Slavenziel-achtige zit 'm in den mensch ingeboren, in 't algemeen genomen. Daarom wist de groote menschenkenner, Napoleon I, zoo goed wat hij deed, toen hij de ‘gelijkheid en broederschap’ te niet deed om een nieuwen adel en nieuwe titels en rangen en onderscheidingen in te stellen, en zijn hofetiquette te regelen op den meest strengen en hooghartigen voet. Getrapt wil de groote meerderheid van 't menschdom worden - niet door hare gelijken, o lieve hemel neen, - maar door vorsten, koningen, hooggeplaatsten, en getitelden. Als die hen trappen is 't een ‘eer’, als die ongehoorzaam zijn, toonen ze, (zie juffrouw van Rennes' artikel) haar ‘tête à soi’ te hebben, als die ‘gebiedend met den vinger bevelen’ (zie 't zelfde artikel) is het niet meer lomp, maar grappig, - - enz, enz. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.