De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 482]
| |
moest deelen. Uit beleefdheid hielpen wij haar eerst de smalle ladder op en verwachtten natuurlijk, dat zij ons netjes zou bedienen, maar dat deed zij juist niet, zij ging breed uit midden op de matras zitten en wilde geen duimbreed ruimte maken voor ons, zoodat wij naar boven klauterden en ons, zoo goed het ging, aan de hoeken vastklampten.....’ Verscheiden malen in het boek, o.a. op blz. 74, 80 en 149 vermeldt Olcott staaltjes van haar vreeselijk humeur. ‘Niet een van haar vijandige critici, zegt Olcott, kon ooit bewijzen dat zij geld verdiende door haar verschijnselen, of door haar Theosofisch gezwoeg. Ik vond, dat zij in die richting nogal overdreef, en, wanneer men haar hoorde spreken, leek het wel, alsof zij de menschen wilde doen gelooven, dat, omdat zij zich niets op haar wonderen liet voorstaan, daarom ook geen van de andere dingen, die men haar ten laste legde - plagiaat bijvoorbeeld of onjuiste aanhalingen van teksten of verkeerde voorstellingen van de leering van zekere schrijvers, waar konden zijn.’ (blz. 139). Op blz. 160 noemt Olcott vele harer verschijnselen onbeteekenend en onwaardig. - En nu wil ik nog hier en daar een greep doen uit Olcott's boek, waaruit blijkt, hoe haar al te levendige fantasie er maar al te dikwijls met de waarheid van doorging; een karaktertrek, die mij den sleutel geeft voor veel in haar werk ‘De Sleutel tot de Theosophie’. ‘Kort nadat wij ons op Girgaum gevestigd hadden, gebeurde er iets, dat H.P.B. als een blijvend verslag heeft bewaard in haar eenig mooi werk: “Caves and Jungles of Hindustan.” Wanneer ik de eenvoudige onopgesmukte feiten geef, kan de lezer nagaan, hoe de glans van haar schitterende verbeeldingskracht deze zoodanig heeft vervormd, dat zij niet meer te herkennen zijn, en hoe zij uit een alledaagsch voorval een schilderachtig en ontzagwekkend romantisch verhaal heeft geschapen. Toen wij vroeg in den avond rustig te huis zaten, werd mijn aandacht getrokken door een geluid, gelijkende op het eentonig geroffel van een trom. Het ging steeds door in denzelfden toon, speelde geen wijs, doch deed maar steeds een vermoeiende opeenvolging van gedempte roffels in de avondlucht weerklinken. Een van de bedienden werd uitgezonden om te kijken wat het was; hij kwam na een poosje terug en vertelde, dat er in een huis dichtbij op een tam-tam geslagen werd, om aan te kondigen, dat een “wijze vrouw” door een “godin” zou worden bezeten en inlichtingen zou geven in zaken van persoonlijk belang. De verleiding zulk een vreemdsoortige voorstelling bij te wonen was groot genoeg om ons daarheen te doen gaan en te zien wat er te doen was. In een vertrek met leemen muren, vijftien of twintig voet in het vierkant, zagen wij dertig of veertig Hindoes van lage kaste langs den wand staan, eenige kokosolielampen aan den kant bevestigd, en midden op den vloer zat een vrouw met verwilderd uitzicht en loshangend haar, die haar lichaam heen en weer zwaaide en haar hoofd in de rondte draaide, totdat haar lange zwarte vlechten soms horizontaal als zweepen om haar heen zwiepten. Kort daarop kwam door een achterdeur een jongeling binnen, die een breed, rond blad droeg met lagen rand, waarop eenige stukken kamfer brandden naast eenige hoopjes roode poeder en een paar glanzende groene bladeren. Hij hield dit dicht bij het gezicht van de sybille, die haar hoofd in den kamferrook dompelde en de dampen met een gemompel van genoegen opsnoof. Hierna sprong zij plotseling op, greep het koperen blad, zwaaide het naar rechts en links, ging weer met haar hoofd draaien en toen met gelijkmatigen stap, op de maat van den tam-tam, zeilde zij de kamer rond en keek de de verschrikte Hindoesche toeschouwers scherp in het gelaat. Toen zij aldus verscheiden malen rond geweest was, schoot zij plotseling op een vrouw in de menigte af, duwde haar het blad toe en zeide iets tegen haar in het Marathi, dat wij natuurlijk niet konden verstaan, maar hetgeen blijkbaar met haar persoonlijke omstandigheden te maken had. Wat het ook zijn mocht, de uitwerking was duidelijk, want de vrouw deinsde als verschrikt terug, hief haar gevouwen handen op naar de dansende profetes en scheen diep bewogen. Hetzelfde herhaalde zich bij verschillende andere toeschouwers, waarna de zieneres snel ronddraaide en zich naar het midden van het vertrek bewoog, daar een tijdlang heen en weer bleef tollen, iets zingende, wat een mantram geleek, en daarop door een achterdeur uit de kamer vloog. Na weinige minuten kwam zij terug, terwijl haar haar droop van water, wierp zich op den grond, | |
[pagina 483]
| |
draaide met haar hoofd als te voren, ontving opnieuw het blad met de rookende kamfer en herhaalde de uitvoering van zooeven, op de menschen toeschietende en hun vertellende wat zij wenschten te weten. Maar haar stem was dezen keer een weinig anders en haar bewegingen waren minder stuipachtig, hetgeen, naar men ons vertelde, was toe te schrijven aan het feit, dat zij onder de beheersching was gekomen van een andere godin, toen zij buiten de deur haar hoofd in een vat met water had gedompeld, dat daar gereed gehouden werd. Het nieuwtje was er voor ons gauw af en we keerden naar huis terug.’ Er gebeurde slechts dit en niets anders, hier zijn de simpele feiten en verder had er niets plaats. Indien nu de lezer wil opslaan de ‘Caves and Jungles of Hindustan’ (blz. 176 ‘A With's Den’) zal hij zien wat H.P.B. ervan gemaakt heeft. In plaats van ons te bevinden in een ellendige hut in de dichtst bevolkte wijk van Bombay, worden wij, op olifanten gezeten, met fakkellicht door een dicht bosch geleid, 2000 voet boven de Vindhye-bergen gelegen; de doodelijke stilte wordt verbroken door den regelmatig hamerenden tred der olifanten, angstwekkende stemmen en geluiden doen zich hooren. Wij klimmen van onze olifanten en kruipen door een dicht bosch van cactussen. Wij vormen een gezelschap van dertig, de fakkeldragers meegeteld, de kolonel (dat ben ik) beveelt, dat alle geweren en revolvers geladen worden. Nadat wij het grootste deel van onze kleeding hebben achtergelaten aan de doornen der prikkelige struiken, en heuvelen hebben beklommen, en in een ander ravijn zijn neergedaald, bereiken wij de grot van Kangarin - ‘de Pythia van Hindostan, die een heilig leven leidt en een profetes is.’ Haar grot van Trophonius bestaat uit de bouwvallen van een Hindoeschen tempel van rood graniet, haar woonplaats is een onderaardsche gang, waar zij, zooals het volk gelooft, drie honderd jaren lang heeft gewoond. Het plein voor den tempel wordt verlicht door een reusachtig houtvuur, waaromheen ‘naakte wilden, gelijkende op zwarte gnomen’ zich verdringen en rondspringende een helschen dans uitvoeren op de maat van trommels en tamboerijnen. Een oude man met een witten baard springt naar voren en draait in de rondte, met de armen als vleugels uitgespreid, en laat zijn wolfstanden zien, tot hij bewusteloos neervalt. Een reusachtige schedel met vier horens van het ‘Sivatherium’ ligt temidden van hoopen bloemen op den grond. Plotseling verschijnt de heks, waar vandaan of op welke wijze kan niemand zeggen. (Zij moet een schoonheid zijn geweest, wanneer men afgaat op de beschrijving van den eersten indruk, dien zij maakt): ‘een skelet, zeven voet lang, bedekt met bruin leer, met een zeer klein hoofd als van een dood kind op de beenige schouders, de oogen zoo diepliggend en terzelfder tijd zulke duivelsche vlammenblikken uitschietende, welke door u heen schijnen te gaan, dat gij gevoelt hoe uw hersenen hun werk staken, uw gedachten zich verwarren en uw bloed in uw aderen stolt.’ Een zeer onpleizierig type van de ergste soort der astrale horde! Zij staat een wijle onbewegelijk stil, een schotel brandende kamfer in de eene hand, een hoeveelheid rijst in de andere. Zij ziet er uit als een uit steen gehouwen afgodsbeeld met haar gerimpelden nek, omgeven door drie rijen gouden medaillons, haar hoofd versierd met een gouden slang, haar ‘grotesk’, nauwelijks menschelijk lichaam bedekt met een stuk safraangele mousseline. Nu volgt een beschrijving van de obsessie van haar lichaam door een godin, haar stuipachtige bewegingen, haar duizelingwekkende dans, waarin zij sneller ronddraait dan een droog blad in een wervelwind, de woeste blik harer oogen, die iemand krankzinnig maakt, haar stuiptrekkingen, wilde sprongen en helsche bewegingen; de veranderingen van obsessie door telkens andere godinnen, zeven in getal, haar openbaringen en bezweringen, een huiveringwekkende dans met haar eigen schaduw, het slaan met haar hoofd tegen de granieten treden en zoo gaat het voort, twintig bladzijden lang, in zoo schilderachtige beschrijvingen als men maar ergens in onze taal kan vinden. Het verstand, dat dit wonderbaarlijke stuk kon scheppen, is inderdaad dat van een waar genie. Wat zij in dit geval gedaan heeft, deed zij in het gansche boek - een minimum van feiten moest dienen voor een groot veld van verbeeldingGa naar voetnoot1), evenals men de kleine lamp vóór in de lokomotief door middel van gebogen reflectoren over de rails laat schijnen, gelijk een soort zon op wielen. (blz. 25). In het boek van kolonel Olcott komen meer | |
[pagina 484]
| |
zulke sprookjes voor. Ik heb slechts dit ééne in zijn geheel gegeven, niet omdat ik het boeiend of interessant vind, maar om door een voorbeeld te doen zien, hoe sterk haar verbeeldingskracht was en mijn bewering te staven, dat haar fantasie er met de waarheid van doorging. Wie er meer van wil weten leze blz. 33. ‘In tijdsorde komen wij nu tot een gedenkwaardig uitstapje naar het binnenland, waarvan de gebeurtenissen 60 bladzijden lang zijn uitgebreid en verheerlijkt in de Caves and Jungles of Hindustan. Daar volmaakte waarheid mijn doel is, zal ik de feiten verhalen.... enz.’ (blz. 39). ‘Het verhaal in de Caves and Jungles, waar ik in een afgrond viel en door den Sannyâsî en zijn vijfvoetige koe word gered, is louter verdichtsel, als ook het verwijderd gebrul van tijgers, dat opklonk uit de vallei, de nachtelijke aanval van een reusachtigen tijger die door de wilskracht van den adept in den afgrond wordt geworpen, en het geween van “Miss X” - een personage die heelemaal niet bestaat. Dit waren de kruiderijen, die H.P.B. toevoegde aan haar bekoorlijk Indisch wonderboek, om het aantrekkelijk te maken voor het Russisch publiek, in welks taal het oorspronkelijk geschreven werd. Even bedriegelijk is haar beschrijving van een slangenbezwering, die in de Karli-grotten zou hebben plaats gevonden; in werkelijkheid gebeurde dit in ons eigen huis te Girgaum, zooals men later zal zien, wanneer ik aan dit geval toe ben.’ (Blz. 47) ‘Het komt in Caves and Jungles in zeer veranderden vorm voor.’ (Blz. 57) ‘... en daar van die gebeurtenissen een zeer fantastisch verhaal voorkomt in Caves and Jungles zal ik de geschiedenis heel eenvoudig naar waarheid vertellen, en dan is zij al belangwekkend genoeg.’ En nu voorloopig genoeg over deze fantasieën. Zoo iets, dan rechtvaardigen zij het oordeel dat ‘De Sleutel tot de Theosofie’, op zijn zachtst uitgedrukt, zeer ‘fantastisch’ is. H.P. Blavatsky overleed te Londen 8 Mei 1891. In het boek van kolonel Olcott staat, (blz. 257), dat H.P.B. hem liet beloven, dat als zij stierf niemand anders haar gezicht zou mogen zien dan hij. Hij moest haar in een laken naaien en laten verbranden. Dit was negen jaar voordat haar lichaam naar het crematorium te Woking bij Londen werd vervoerd. ‘Haar asch werd in drie deelen verdeeld. Een gedeelte bleef in Londen, de twee andere werden gezonden naar Adyar in Indië en naar New-York. Haar heengaan van de aarde wordt door de theosofen elk jaar herdacht. Dien dag heeft men Lotusdag genoemd.’ J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |