Arme Mary.... - Nu zie ik ineens een ander tooneel voor me. Oom Egbert en tante Mary hun zilveren bruiloft vierend, en gelukwenschen ontvangend, omringd van hun gezin. En Mary daartusschen-in, zoo wit, zoo moe, zoo lijdend, niet eenmaal tot staan in staat. De slag was gevallen! Haar held, haar dominee, haar afgod, was 'n andere freule tegengekomen ineens, op zijn levenspad van berekening, eene nog mooier, en, vooral, veel rijker dan Mary. En die had hij, haast je, rep je, zijn hart en hand aangeboden. Waarom ook niet? Hij was immers vrij; hij had wèl wijselijk zich gewacht het beslìssende woord uit te spreken, alleen maar en-passant al het lekkere eten en drinken verorberd, dat tante Johanna hem hoopvol, - door z'n geflirt met Mary aangemoedigd - zoo rijkelijk voorzette. - Wat kwam het er voor hem op aan dat hij een meisjes-hoop had verflenst, een jonge illusie had vermoord! -
Frances, ook op de receptie van oom en tante aanwezig natuurlijk, stootte mij telkens aan:
“Bespottelijk hé, van Mary, 't zoo te laten merken! Iedereen ziet het haar aan, dat ze ziek is. En iedereen begrijpt wáárom”.
Want zij, Frances, is van de grof-besnaardheid harer eigene moeder. Zij kan de eene hoop vaarwel zeggen, en de andere weer opnemen, zonder dat iemand 't aan haar merkt wat ze heeft verloren. Na dien uitgaanwinter heeft haar huzaren-officier nooit meer naar haar omgekeken. Never mind! Nu flast ze weer op een ouden, dooven jonkheer, moeders en vaders papkindje, bij wien hare ouders en zij veel aan huis komen. Geen nood dat zij zenuwziek zal worden, als Mary.
Oom Egbert straalt in den glans van zijn dubbele beteekenis van zilveren bruidegom en van van God den volke gegeven Christen-partij-leider. “De” Leider bij uitnemendheid is er ook op deze receptie, want, de dagen van heden, waarin de brouille ontstond tusschen de twee er intusschen waar zij komen wilden gearriveerde eerzuchtigen, die dagen waren toen nog niet aangebroken. Toen was het nog samen streven naar 't zelfde doel van hooger op, van vooruit in de wereld, op de schouders van 't christelijk kiezersvee, naar de christelijke voornaamheid, met de christelijke vlag in top. - -
En tante Johanna, met die koudheid, die haar in alle levensomstandigheden zoo wèl te pas komt, doet alsof ze van de oorzaak van Mary's lijdenden toestand niets weet, zegt kalm-zelfverzekerd, aan wie 't maar hooren wil, hoe jammer het toch is dat haar tweede dochter nu juist op dezen feestdag zich zoo weinig wel voelt. “Bloed-armoede heeft de dokter gezegd; ze zal dezen zomer aan zee moeten.” -
En iedereen doet of ie 't gelooft.
En iedereen haalt er, achter den rug om van 't zilveren bruidspaar, de schouders om op; de meesten met Schadenfreude, een enkele met medelijden,.... omdat wéér 'n jong meisjeshart is gebroken door 't leven, 't wreede leven....
- - - - Nu is het de avond van die groote partij, die oom Egbert en tante Johanna gaven, toen m'n oudste nichtje Clotilde trouwde. Was Mary jaloersch? We hadden allemaal min of meer den indruk daarvan sinds het engagement van Clotilde. Mary, de mooiste van de twee, en de jongere, werd overvleugeld nu door de oudste. Zij had zich daarom van lieverlede weer gedwongen tot een terugkeer tot het uitgaan-leven. Om haar mond was een scherpe, vinnige trek gekomen; haar woorden klonken dikwijls ijverzuchtig, als misgunde ze Clotilde haar voorspoed. - En op dien avond - we hadden een liefhebberij-comedie gespeeld ter eere van 't bruidspaar - terwijl we in Clotilde's kamer bijeen waren om ons te verkleeden:
“Ik weet niet wat ik liever deed dan, als Clo, 'n man trouwen twee jaar jonger dan ik” - zei ze ineens, haar Marie-Antoinette-japon, die haar gedistingueerd type uitstekend kleedde, met welgevallen in den kast-spiegel monsterend.
Frances, die er, in een toilet uit dienzelfden tijd, onbeschrijfelijk leelijk en grof uitzag, keek mij veelbeteekenend aan, insinueerde toen hatelijk: “Nu, daarover heb jij niet te klagen, wat jou aanbidder aangaat”.... En toen, nieuwsgierig: “Zeg 's Mary, hij heeft geen oog van je af” - -
Mary haalde haar tengere schouders hooghartig op, half-minachtend, half gevleid:
“Dat weet ik óók wel”... zei ze triomfantelijk. Van hèm hangt 't niet af, maar van mij - - - of ik ja wil zeggen.’ - -
‘En?’ - - reikhalsde Frances naar de oplossing. ‘Doe je 't?’
- - Ineens huiverde Mary - - kwam misschien de herinnering aan haar verloren liefde voor haar geestes-oog:
‘Ik heb 't koud’ - zei ze - ‘in die dunne japon. - Kom, gaan jullie mee, ze wachten anders op ons’.
- - - Later in dienzelfden avond heb ik haar gezien, nadat ze heel druk had gedanst. Er was veel kleur op haar wangen; ze had champagne gedronken, veel champagne. En ze ging, aan den arm van haar vetten, versjouwden veel-ouderen aanbidder, den tuin, in hij haar heel dicht beroerend met zijn adem, zij, onwillekeurig, haar hoofd op zij houdend, als was dìe adem haar een ijvand, maar lachend toch, met 'n koelen ver-