met moeite door 't groepje heen, tot aan de voorste rij. Daar lag, tegen den trottoirband aan, een schraal, vuil wit smoushondje.
Zijn lijf ging hijgend op en néer, de tong hing hem uit den bek, de oogen waren gesloten. De omstanders stonden met belangstelling op 't arme dier toe te kijken; daar moest de hond 't mee doen. Niemand stak een hand uit om hem te helpen.
‘Nou, nou,’ zei de dierenvriend, ‘van al dat gekijk van jullie zal dat stomme beest ook niet opknappen. Laat me er eens bij.’ Hij bukte over 't machteloos hondelijf, en streelde den kop.
‘Hij het een overval,’ wist een jongen te vertellen, ‘ze hebben 'm naàr gesard, zóó ligt ie nou al bijkans een kwartier.’ ‘Ze moesten jou ook maar zoo laten liggen, als je half dood was,’ bromde de man, ‘wie haalt er wat water voor me?’
Nou, water halen dat was te wagen, vond de held, die een kwartier lang op 't lijden van 't smousje had staan toekijken. Een vrouw, die naast 'an woonde, wilde wel helpen met een emmer vol. De man besprenkelde 'smousjes kop en borst, 't dier intusschen vriendelijk en bemoedigend toesprekend.
Opeens vloog de hond overeind, keek met verwilderde oogen rond, en.... beet naar de hand, die hem goed deed.
Onder woest geschreeuw stoven de omstanders uiteen: ‘wat een kreng, hé je ooit zoowat gezien? nou nog bijten toe....’
‘Ja, dat zie je niet dikwijls: ondank van een hond,’ sprak de man lakoniek, ‘bij de menschen is 't wat anders, daar ben je er an gewend.’ En zich weer tot den hond wendend: ‘Ajo, kereltje, je bent verschrikt hé, ze hebben je half dol geplaagd, drink maar 's me jongen.’
Maar de hond wendde den kop van den schuin gehouden emmer, schoot onder een woest gehuil op zijn helper toe, en beet hem zoo vinnig in 't been, dat 't bloed er langs liep.
Nu vluchtte alles heen. ‘Dàt hé je er nou van, ie is dol, ie is dol.’
Tusschen de menschen door, rende 't ongelukkig hondedier in woeste vaart zijn dood tegemoet. Zonder nader proces werd 't voor dol verklaard, en ijlings afgemaakt, terwijl de gewonde man, door eenige agenten ondersteund, naar 't bureau van eersten hulpdienst werd geleid.
Door den dokter onderzocht, bleek de wond niet gevaarlijk, doch werd zekerheidshalve uitgebrand, en daarop antiseptisch verbonden. Moeilijk en pijnlijk strompelde de dierenvriend huiswaarts.
De man, die zoo slecht beloond werd voor zijn liefdedienst een ongelukkig dier bewezen, dat, zijn hondenaard verloochenend, goed met kwaad vergold, is, of liever, was koetsier. Zijn ‘kleine baas moest hem eenige weken geleden ‘gedaan’, geven. Urbaines krijgen niet veel vrachtjes meer nu de huur-auto's hun deze voor den neus wegkapen.
Hij doet zijn best een nieuwe betrekking te krijgen, doch dat is niet gemakkelijk, waar voor ieder baantje veel meer aanbod is dan vraag. Doch mij dunkt, en velen denken zeker met mij, dat iemand, die toont zooveel hart te hebben voor 't hulpelooze dier, vragen mag, om op zijn beurt geholpen te worden, nu hij, buiten zijn schuld, ontslagen werd, en dus zonder verdiensten is. Hij wil graag werken, neemt aan wat hem geboden wordt: een betrekking als winkelknecht, rekeninglooper of iets dergelijks. (Zoowel mondeling als schriftelijk is hij van de beste getuigen voorzien).
Doch 't liefst werd hij wéer koetsier, in zijn liefde voor dieren, paarden bovenal. Er rijden zoo tal van wagens door 't groote den Haag. Zou er op geen van alle een plaatsje voor hem zijn? Helpt mij zoeken, gij allen, die den mensch hoog stelt, die goed is voor 't lijdzame, dikwijls veel geplaagde dier, en ge begint 't nieuwe jaar met een goede daad.
M. OVINK-SOER.
't Adres van den man, voor wien ik uw hulp inroep, luidt: H. Crooy, Brueghelstraat 183.
3 Januari 1913.