dóór en dóór gevaarlijk, aan jonge onervaren meisjes, die, als Viola, straks de wijde wereld ingaan om er het voor eene artiste zoo moeilijk éérlijk te verdienen brood te willen verdienen, te willen wijsmaken dat de deugd wordt beloond - op een zóó onwaarschijnlijke manier als die waartoe Elsa Lindberg-Dovlette hare toevlucht neemt? - Telkenmale wanneer Viola op het punt staat te bezwijken voor de op haar aandringende man-verleiding, die alléén haar, de onbekende, den weg kan openen tot succes, dan treedt de een of andere onzichtbare waarschuwing, als een soort mystiek verschijnsel, plotseling te voorschijn, en houdt haar van den uitersten stap terug. En, alsof het daarmede nog niet mooi genoeg ware, ten slotte, juist als zij dreigt onder te gaan, komt een even rijke als onwaarschijnlijke figuur in haar leven, legt, geheel plotseling, zijn schatten en zijn hand aan haar voeten, - ‘alleen maar om een kind te hebben van een reine vrouw’ - en krijgt haar, als dat kind doodgeboren wordt, ten slotte nog hartstochtelijk lief ook; iets wat zij hèm reeds lang deed.
Eind goed, al goed! Ongelukkig echter gaat het in de harde levenswerkelijkheid heel anders, minder gemakkelijk toe, wat den levensweg aangaat van alleenstaande, alleen op eigen talent aangewezen kunstenaressen. En daarom vind ik-voor mij het vrij wat gezonder en verstandiger haar bijtijds met de gevaren, waaraan zij blootstaan, bekend te maken, - zooals b.v. in Heimat van Sudermann geschiedt, - dan haar zoetsappige vertelseltjes op te disschen, van altijd ter rechter tijd wijkende moeielijkheden, en absoluut-onwaarschijnlijke oplossingen-voor-goed, door huwelijk, liefde, rijkdom, enz., - alles inééns bij elkaar.
't Geen niet wegneemt, dat ‘Viola’ is geschreven op een poëtische, beminnelijke, aan Selma Lagerlöf herinnerende manier, die je voor de schrijfster en haar talent inneemt.
Wat ten slotte ‘die Goldfliege’ aangaat, ook hier - in tegenstelling met ‘Viola’ - dient, evenals bij de ‘Gezusters Meienhof’, een onderscheid te worden gemaakt tusschen de absolute onbeduidendheid van het boek uit een litterair oogpunt en den inhoud ervan op zichzelf, welke is bedoeld als tendenz. Want ook hier, in ‘Eckstein's bibliotheek’, hebben we te doen met goedkoope, smakelijk-uitziende, voor jan en alleman bedoelde lectuur, en die, als zoodanig, overal haar intrede doet. En ook Dora Duncker, evenals Suze la Chapelle-Roobol, heeft met haar roman een goed werk op het oog, wil te velde trekken tegen het onrecht der vrouwelijke arbeidende klasse aangedaan in zake zedelijkheids-opzichten. Hare ‘Goldfliege’ is niet eene voor de verzoeking bezwekene, als Rika van Suze la Chapelle Roobol, maar integendeel een onnatuurlijk-volmaakt engelrein fabrieksmeisje, dat, opzettelijk, om haar te ‘beproeven’ door haren student-aanbidder in allerlei verzoekingen gebracht, ten slotte het geheel onschuldig slachtoffer wordt van al deze dwaze experimenten, en met den vrijwilligen dood, in de Spree, om hare eer te redden, betaalt den onrechtvaardigen twijfel daaraan van den ‘meneer’-student. Moraal, welke de berouwhebbende aanstaande medicus te laat omhelst: Een man heeft niet het recht te twijfelen aan de eer eener vrouw, zoolang zij-zelve daartoe geen aanleiding geeft, onverschillig of zij is zijn gelijke van stand, dan wel een arm fabrieksmeisje.
Juist zoo; tegen die moraal heb ik niets; ik ben er 't zelfs volkomen mee eens. Maar m.i. overdrijft Dora Duncker jammerlijk, wanneer zij ons wil wijsmaken dat wèlk Berlijnsch fabrieksmeisje ook onberoerd zou blijven, althans wat hare ooren aangaat, door 't vuil van het Gross-stadt-leven der arbeiders.
Door van die ‘Goldfliege’ eene voorstelling te geven als verstond zij zelfs niet de minste dubbelzinnige toespeling rondom haar, door alleen haar, onder honderden harer gelijken in de fabrieken, te omstralen met den deugdglans, door het te willen doen voorkomen als verstond zij alleen zich te kleeden als eene fijne dame, waar hare medegezellinnen allen in smaak zondigen des Zondags, door haar, in één woord, speciaal op het ‘Kunstler’-fest, af te beelden als het verpersoonlijkte reinheid- en schoonheid-ideaal beide, door al dit te véél van het goede, streeft de auteur haar eigen doel voorbij, en, wat háár roman aangaat, zou ik zeggen, dat het gevaar hier méér schuilt voor den mannelijken dan voor de vrouwelijke lezer. Immers, hoevele ‘Max Forsters’ zullen zich dientengevolge niet, pas van het gymnasium gekomen, te goeder trouw inbeelden in hun, in de Friederich-strasse gevonden ‘Verhältniss’, te kunnen begroeten een tweede, een werkelijkheids-Goldfliege!? De vrouw, juist zij die op deze wijze met mannen verkeert, weet zich zoo handig zóó voor te doen, als hij haar gaarne zou wenschen te zijn. En, als er dan, zooals in den roman die ‘Goldfliege’, in de werkelijkheid óók sprake is van het arbeidersmeisje invoeren in de ouderlijke woning, om er te worden opgevoed tot dame