geholpen in 't Gesticht van freule de Wevere, om gevallen meisjes op te rapen, daarna, met een even gerust geweten, haar eigen dienstbode 't leven zuur maakt door onophoudelijke op- en aanmerkingen en bitsige uitvallen, - zoodat je het je zoo heel best zoudt kunnen begrijpen, dat zoo'n jong levenslustig schepsel onder die omstandigheden zich verslingert aan den eersten den besten man, die lief tegen haar doet, en haar heur vreugdeloos bestaan verheldert met een paar mooie beloften, en een uitgangetje samen, stiekem; - en die dan, na zulk een dagbesteding van volkomen handelen in strijd met elk woord dat Christus heeft geleeraard, lichamelijk-moe, en geestelijk-zelfverzekerd, haar hoofd kalm kan neerleggen, om te slapen den slaap des rechtvaardigen. -
Is het omdat ik zooveel ‘zondiger’ ben dan m'n overige brave, rechtvaardige, calvinistische, familie, dat ik van kinds-af een afschuw heb gehad, een angst voor 't liggen in donker, voor de wijde, wijde duisternis om me heen, - die me altijd deed denken aan een gapend graf?! - -
O, ik ben erin grootgebracht om niet bang te zijn voor 't graf. Ik wist immers, zoo heel zeker, van jongs-af, dat er is: een opstanding des vleesches. En dat het graf maar een doorgang is tot de eeuwige zaligheid Hiernamaals.!
Neen, daarom was 't ook niet eigenlijk het graf als zoodanig dat mij verschrikte; het was het: Daarna, - de Eeuwigheid!
O welk volwassene bedenkt, vermoedt de gedachten, de hersenpijnigingen van een kind! - Wie heeft ooit geweten, wie onder de menschen om mij heen, wat ik heb doorgeleden wanneer ik mij, als klein meisje, uitmaalde in mijn denkensmoede hersenen de beteekenis van het begrip: Eeuwigheid! - - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - Gij weet het, mijn groote tuin, mijn stille zwijgende lanen, mijn ‘bergje’ ginds, met het donkere bladerdak gekroond, met het verwilderde plekje, waar ik zocht naar de eerste, spaarzaam-voor-den-dag komende sneeuwklokjes, - gij zwijgende getuigen, gij alleen weet het wat het kleine meisje benauwde en drukte, en 't hart toeschroefde, van louter angst voor sterven moeten! Niet de geheimzinnigheid van den dood! Maar 't moeten herleven daarna in een eeuwigheid, waarvan ik niets wist, niets begreep dan dat ééne, dat we er Hallelujah zouden zingen. O hoe heb ik mijn arme, jonge, onnoozele hersenen afgepijnigd met dat vergeefsche pogen, van mij-zelf uit te denken het eindelooze begrip van een voortbestaan zonder einde. Zien zij, die een kinderziel voortdurend bezighouden met die bovenaardsche voorstellingen, van dood en straf en hel en zonde en schuld en een God der wrake, zien zij 't zelf niet in, hoe wreed zij daarmee een jeugd, die toch reeds zoo kort is, verflensen, hoe ze met eigen hand een wolk schuiven voor de zon, die 't leven-zelf reeds zoo gauw doet schuil gaan?....
Met mijn kinder-angst heb ik afgerekend - - lang sinds. Maar de duisternis van den nacht haat ik nog steeds. Dan komt al het oude, het vergetene, het gestorvene op je af, en roept je toe: Weet je nog wel, - Weet je nog wel - -? Als worg-engelen gaan de schimmen van het weleer dan op je zitten, en kijken je aan met hunne stomme, wreede, doorborende blikken: ‘Dat is voorbij’, - roepen zij je toe, - ‘En dit komt nooit weer terug’, - ‘En gene zal nimmer meer weerkeeren uit het land waarheen hij is heengegaan’, - ‘En deze schoone hoop is ijdel gebleken’, - ‘En gindsche lieflijke illusie was een waan, niets anders’. - - - - - - Straks licht de dag. Straks moet je weer vooruit in 't drukke, nooit rust-overlatende, altijd spoed-gebiedende leven! Dan is er geen plaats, geen tijd meer, voor droomen, en beelden, en gestalten uit het nevelachtig-ver Voorheen. Dan eischt en heerscht het Heden. - - -
Maar in den nacht voel ik me zoo zwak - - zoo zwak; - - dan zou ik willen schreien, willen klagen: ik ben maar 'n eenzame, alleen-op-eigen-ik aangewezen vrouw - - met de steunlooze, naar hulp-smachtende ziel van een vrouw. - - En er is niemand - niemand - die mij hoort. -
Overdag werp ik het hoofd in den nek, en ga degenen minachtend voorbij, die mij, met hun koud egoïsme van rijke familie, welke zichzelve tegoed doet aan haar eigen vermeende rechtvaardigheid voor God, zouden willen leeren hoe ik - de arm-gewordene, de daarom tot ‘nederigheid’-gedoemde, - mij volgens hen zou hebben te gedragen. - Overdag lach ik hem uit, Oom Egbert met zijn diplomaten-tronie, en zijn om de Eere-Godspolitiek-geknoei, en tante Johanna, met haar geel haar, en haar er bovenop geplakte vroomheid, en Oom Adriaan, die zoo bang is voor tante Maria, en die voor alle Haagsche aristocraten buigt en kruipt dat zijn kleine nietige figuur er nog kleiner door lijkt, en tante Maria, die opzwelt van trots, omdat ze een jonkheer trouwde, en bij de Koningin op visite mag komen. God, o God, hoe armzalig klein, en nietig, en huichelachtig, en dom vind ik overdag alle de Brienne Steinbergs! -
Maar 's nachts vergeet ik hen. 's Nachts ben ik weer 't kleine meisje in den grooten tuin, waar het violenperk was met de geheimzinnige bloemen-gezichtjes; 't kleine meisje ben ik dan, dat aan vaders hand trippelde over de bruine, eindelooze, stille heide, - en dat geloofde in de eerlijkheid